
dat zulk een dier een weinig het vermögen van te zien kreeg, toen het
eenige dagen in het licht had geleefd.
Het is moeielijk zieh levensvoorwaarden te verbeelden meer gelijk aan
elkander dan in diepe holen in kalksteen, die in een bijna gelijk
klimaat zijn gelegen. Naar het gewone gevoelen, dat de blinde dieren
afzonderlijk zijn geschapen voor de Amerikaansche en de Europeesche
holen, zou men mögen verwachten, dat er een nauwe verwantschap in
elk opzicht tusschen hen zou bestaan. Doch, zooals Schiödte en anderen
hebben opgemerkt, is dit niet het geval, en zijn de grotdieren der twee
vaste landen niet nauwer verbonden dan was te verwachten naar de
algemeene verwantschappen, die er tusschen de overige inwoners van
Noord-Amerika en Europa bestaan. Wij moeten, dunkt mij, onderstellen,
dat Amerikaansche dieren met gewone gezichtswerktuigen langzamerhand,
gedurende vele generaties, zijn verhuisd van de oppervlakte der aarde
naar al diepere en diepere grotten van de holen in Kentucky, zooals
ae Europeesche dieren deden naar de holen van Karinthie. Wij hebben
eenige reden om te gelooven, dat het op die wijze is gegaan; immers
Schiödte zegt: »Wij beschouwen dus deze onderaardsche fauna’s als
kleine, in de aarde ingedrongen takken van de geographisch begrensde
fauna’s der naaste omstreken, welke, naarmate zij verder in de duisternis
doordrongen, zieh aan hun omgeving aanpasten; dieren, die niet veel
van den gewonen vorm verschillen, maken den overgang van lieht tot
duisternis. Daarop volgen die, welke voor de schemering geschikt zijn,
en ten laatste die, welke voor een volkomene duisternis zijn bestemd ”
Deze opmerkingen van Schiödte hebben echter, waar men wel op gelieve
te letten, betrekking, niet op eene, maar op geheel verschillende soorten.
Tegen den tijd dat een dier, na tallooze generaties, de diepste grotten
had bereikt, zal het onbruik zijn oogen min of meer volkomen hebben
gesloten, en de natuurlijke teeltkeus zal dikwijls andere veranderingen
hebben veroorzaakt, zooals een verlenging van de voelers of tasters,
als een vergoeding voor het verloren gezieht. Niettegenstaande zulke
wijzigingen, mögen wij verwachten bij de grotdieren van Amerika nog
verwantschappen te zien met de andere bewoners der landstreek, en bij
die van Europa met de bewoners van het Europeesche vasteland. En
dit is ook werkelijk het geval met eenige der Amerikaansche grotdieren,
naar ik van Prof. Dana verneem; en eenige der Europeesche grotinsekten
zijn zeer na verwant aan die van het omringende gewest. Het is zeer
moeielijk een redelijke verklaring te geven van de verwantschappen der
blinde grotdieren tot de andere bewoners der twee werelddeelen, iiit het
oogpunt van een onafhankelijke schepping dier wezens. Dat verscheidenen
van de grotbewoners der oude en nieuwe werelden na verwant zijn,
kunnen wij nagaan volgens de welbekende betrekkingen van de meeste
anderen hunner wezens tot elkander. Daar een blinde Bathyscia~soort
in groot aantal tegen schaduwrijke rotsen buiten de holen wordt ge-
vonden, heeft het verlies van het gezieht bij de in de holen wonende
soort van dit eene geslacht waarschijnlijk in geen betrekking gestaan
tot de duisternis harer woonplaats; want het is volkomen begrijpelijk,
dat, gelijk Murray opmerkte, haar verschillende soorten tot dusver nergens
anders zijn gevonden dan in holen, maar toch zijn die, welke de onder-
scheidene holen van Europa en van Amerika bewonen, van elkander
verschillend. Het is echter mogelijk, dat de stamvader dezer verschalende
soorten, toen zij nog oogen bezaten, vroeger ver over beide vaste-
landen verspreid is geweest, en dat zij daarna zijn uitgestorven, behalve
op hun tegenwoordige enge woonplaatsen. Verre van verwonderd te zijn,
dat eenige grotdieren zoo hoogst ongewoon en zoo vreemd zijn. gelijk
Agassiz heeft opgemerkt bij den blinden visch Amblyopsis en gelijk het
geval is met den olm (Proteus anguineus) onder de Europeesche kruipende
dieren, verwondert het mij veeleer, dat er niet meer wrakken van oud
leven zijn bewaard gebleven, ten gevolge van de zeer zwakke mededin-
ging, waaraan de bewoners dier duistere groeven waarschijnlijk bloot-
gesteld zijn geweest.
HET GEWENNEN AAN HET KLIMAAT.
De gewoonte is een tweede natuur; de gewoonte is erfelijk bij db
planten, en blijkt duidelijk in den tijd, waarop zij bloeien, in de hoe-
veelheid regen, die het zaad noodig heeft om te ontspruiten, in den duur
van den slaap en 'dergelijken. Dit geeft mij aanleiding, om eenige^
woorden te spreken over het gewennen aan het kl imaat .
Men ziet zeer algemeen soorten van het zelfde geslacht leven in zeer
heete en in zeer koude gewesten; en wijl ik geloof, dat alle soorten van
het zelfde geslacht van een enkelen stamvader afkomstig zijn, moet,
indien dit geloot juist is, het gewennen aan zeker klimaat gereedelijfc
geschieden gedurende een lang aanhoudend voortbestaan. Het is op-
merkelijk, dat elke soort geschikt is voor het klimaat van haar eigen