
■waren begaafd, en hierdoor een kleine schiede tot volstrekte onvrucht-
haarheid naderden ? En toch moest, als hier de theorie der natuurlijke
teeltkeus als grond ter verklaring zou kunnen worden gebezigd, voort-
durend een dergelijke vooruitgang bij vele soorten hebben plaatsge-
grepen; want een menigte soorten zijn wederkeerig volkomen onvrucht-
baar. Bij de onvruchtbare geslachtelooze insekten hebben wij reden te
gelooven, dat wijzigingen in hun maaksel en vruchtbaarheid langzamerhand
■door natuurlijke teeltkeus zijn opgehoopt, omdat daardoor indirect de
maätschappij, waartoe zij behoorden, een voordeel verkreeg boven andere
dergelijke maatschappijen 5 werd echter een individueel, tot geen
maatschappij van sociaal levende dieren behoorend wezen bij het
kruisen met een andere verscheidenheid een weinig onvruchtbaar, dan
zou daaruit geen indirect voordeel voor het individu zelf, noch voor
eenig ander individu van de zelfde verscheidenheid ontspruiten, dat tot
hun bewaard blijven leidde.
Het is echter overbodig, deze vraag in bijzonderheden te bespreken;
want in het plantenleven hebben wij bondige bewijzen, dat de onvruchtbaarheid
van gekruiste soorten het gevolg van een van de na-
-tuurlijke teeltkeus geheel onaihankelijk beginsel is. Zoowel Gärtner als
Kölreuter hebben aangetoond, dat men in geslachten, welke talrijke
soorten omvatten, een reeks van vormen, geleidelijk loopende van soorten,
welke bij haar kruising hoe langer hoe minder zaden leveren, tot
soorten, welke nooit 00k slechts een enkel zaad voortbrengen, maar
waarop toch het stuifmeel van sommige andere soorten inwerkt, daar
de kiem opzwelt. Hier is het blijkbaar onmogelijk de onvruchtbare in-
-dividu’s, welke reeds hebben opgehouden zaden voort te brengen, voor
de kweeking uit te kiezen; zoodat dit toppunt van onvruchtbaarheid,
waarbij alleen de kiem word aangedaan, niet door teeltkeus kan zijn
bereikt. En uit de wetten, die de verschillende graden van onvruchtbaarheid,
welke door het geheele planten- en dierenrijk zoo gelijkvormig
zijn, beheerschen, kunnen wij besluiten, dat de oorzaak, welke die 00k
möge zijn, in alle gevallen de zelfde zal wezen.
Wij zullen nu den waarschijnlijken aard van de verschillen, welke
onvruchtbaarheid, zoowel der eerste kruisingen als der bastaarden, ver-
oorzaken, eenigszins nader trachten te beschouwen. Bij eerste kruisingen
hangt de mindere of meerdere gemakkelijkheid, om een vereeniging
te bewerken, klaarblijkelijk van onderscheidene oorzaken af. Er moet
somtijds een natuurlijke onmogelijkheid voor het mannelijke element
bestaan om het eitje te bereiken, zooals het geval zou zijn met een
plant, die een al te langen stamper had, zoodat de hj ‘
vruchtbeginsel niet konden bereiken. Het is ook waargenomen, dat als
het stuifmeel eener soort wordt geplaatst op den Stempel van een m
naverwante soort, ofsehoon de stuifmeelbuisjes voormt komen, zij toch
de oppervlakte van den Stempel niet doordringen. In andere gevallen
zal het mannelijke element het vrouwelljke element wel kunnen bereiken
maar onbekwaam zijn om de ontwikkehng van den embryo te
bewerken gelijk het geval schijnt te zijn geweest bij eemge waarnemm-
S Ä omfrent FucoMen. Van al die feiten is evemrnn e n
verklaring te geven als van de redenen, waarom sommige boomen met
In andere k L e n worden geent. Eindelijk kan het ook gebeuren,
dat zieh wel een embryo ontwikkelt, maar dat het reeds in een zeer
vroek thdperk te gronde gaat. Op dit laatste heeft men veelal wemig
acht geslagen: volgens waamemingen van Hewitt, die groo e on e
vinding in de bastaardfokking van fazanten en hoenders bezat, schip
het te blijken, dat de vroege dood van den embryo een zeer veel voor-
komende oorzaak is van het onvruchtbaar zijn der eerste kruisingen.
Salter heeft eenigen tljd geleden de uitkomsten bekend gemaakt van
W iM m van ongeveerg 500 eieren, voortgebraeht door vemch^nd
kruisingen tusschen drie soorten van hoenders en haar bastaarden. de
meesten van die eieren waren bevrucht, en in het §root^ e ^ Awaren
de bevruchte eieren waren de em b ry o ’s gedeeltelyk ontwikkeld, en ware
toen g e lr v en of waren bijna rijp geworden, doch de1 jonge kuikens
waren niet in staat geweest om de schaal te breken. Van de kuikens,
die uitkwamen, stierven er meer dan vier vijfden binnen de eerste dagen
of ten minste weken, »zonder eenige duidelijke oorzaak, schynbaar alleen
uit gebrek aan levenskracht”, zoodat er van 500 eieren slechts twadf
kuikens volwassen werden. Bij de planten gaan as aar '®“ rJ
waarschijnlijk dikwijls op de zelfde wijze te gronde, ten mmste het is
bekend, dat bastaarden, voortgebraeht door zeer onderscheidene soorte ,
somtijds zwak en dwergachtig zijn en op een vroegen lenfhjd s t e r ^
een feit waarvan Max Wichura in den laatsten tyd eenig ^
gevallen, bij bastaarden van wilgen voorgekomen, heeft bekend gemaakt.
En hier moeten wij tevens opmerken, dat in sommige geva en van
parthenogenesis de embryo’s in de eieren van zijdewormen die met
bevrucht waren, hun eerste toeätanden van ontwikkehng doorliepen
dan stierven, gelijk de embryo’s, die waren voortgebraeht door een