
schillende vastelanden de zelfde soort van visch voorkomt. Maar Dr.
Günther heeft eenigen lijd geleden'aangetoond, dat de Galaxias attematus
voorkomt in Tasmanie, Nieuw-Zeeland, de Falklands-eilanden en het
vasteland van Zuid-Amerika. Dit is een zeer vreemd geval en wijst
waarschijnlijk op een verspreiding uit een antarctisch middenpunt,
gedurende een vroeger warm tijdperk. Evenwel wordt dit geval in zekere
mate minder wonderlijk, als men weet, dat de soorten van dit geslacht
in staat zijn om door onbekende middelen groote ruimten van den
oceaan te doortrekken: zoo, bij voorbeeld, is er een soort gemeen aan
Nieuw-Zeeland en aan de Auckland-eilanden, ofschoon deze streken
ongeveer 230 mijlen van elkander verwijderd liggen. Dikwerf zijn
zoetwatervisschen, op het zelfde vasteland ver en op bijna grillige wijze
wijze verspreid, zoodat twee stroomstelsels een deel hunner vissehen
gemeenschappelijk bezitten, terwijl een ander deel verscbilt. Ook zijn
er eenige feiten, welke scbijnen te bewijzen, dat zij nu en dan ver
kunnen worden verspreid door middelen, die men toevallig zou kunnen
noemen : levende vissehen worden in Indie niet zelden door waterhoozen
opgenomen en in andere wateren geworpen, en het is bekend hoelang
de eitjes der vissehen levend blijven buiten het water. Evenwel ben ik
zeer genegen om de verspreiding van zoetwatervisschen hoofzakelijk toe
te schrijven aan de geringe veranderingen in de hoogteligging der landen
gedurende het laatste geologische tijdperk, waardoor de eene rivier in
de andere heeft moeten vloeien. Ook heeft men voorbeelden, dat er
iets dergelijks door watervloeden zonder opheffing van het land is ge-
beurd. Het zeer groote onderscheid in de vissehen aan we§rzijden van
belangrijke gebergten, die reeds sedert veel vroegere tijdvakken rivieren
naar beide zijden hebben uitgezonden, en volkomen hebben belet, dat
die wateren in elkander vloeiden, schijnt tot de zelfde uitkomst te
leiden. Sommige zoetwatervisschen behooren tot zeer oude vormen, en
in die gevallen zal er tijd genoeg zijn geweest voor groote veranderingen
der oppervlakte, en bij gevolg tijd en middelen genoteg voor vele en
verre verhuizingen. Daarenboven is Dr. Günther onlangs door verschil-
lende overwegingen tot het besluit gekomen, dat bij vissehen de zelfde-
vormen gedurende langen tijd blijven bestaan Zeevisschen kunnen met
eenige moeite langzamerhand worden gewend om in zoet water te leven,
en volgens Valenciennes is er nauwelijks een enkele groep van vissehen,
die uitsluitend in zoet water leeft; zoodat wij mögen stellen, dat een
de zee bewonend lid eener zoetwatergroep ver längs de kusten der zeer
kan trekken en vervolgens gewijzigd en geschikt kan worden voor het
zoete water van een ver afgelegen land.
Eenige soorten van zoetwaterschelpdieren zijn zeer ver verspreid, e»
verwante soorten, die volgens mijn leer van een gern eenen stamvader
afkomstig zijn vindt men over de geheele wereld verspreid. Die groote
verspreiding verwonderde mij ten hoogste, toen ik haar voor het eerst
waarnam, wijl de eieren dier schelpdieren niet geschikt zijn om door
vogels te worden overgebracht: ook sterven zij, zoowel als de volwassen
schelpdieren zelven, terstond als zij in zeewater komen. Ik kon zelfs
niet begrijpen, hoe sommige genaturaliseerde soorten zieh zoo snelover
een geheele landstreek hadden verspreid. Doch twee feiten, die ik heb
waargenomen — en er is geen twijfel aan, of er blijven er nog vele
waar te nemen over — gaven mij eenig licht in deze zaak. Twee-
maal heb ik gezien, dat een eend plotseling opvloog uit een met kroos
bedekten vijver, en dat er eenigen van die plantjes op hären rüg ble-
ven liggen. Eens is het gebeurd, toen ik eenig kroos uit een aquarium
in een ander overbracht, dat ik geheel onwillekeurig het eene bevolkte
met zoetwaterslakken uit het andere. Doch de volgende proef bewijst
misschien nog meer: ik nam een poot van een eend, boog de teenen
op de wijze van een eend, die op het water slaapt, en hing toen die
poot in een aquarium, waarin zieh verscheidene eieren van zoetwaterslakken,
die op het punt waren van uit te komen, bevonden. Na eenigen
tijd bevond ik, dat een menigte zoetwaterslakken aan den poot.
vastzaten en er zoo vast aan kleefden, dat zij er niet konden worden
afgeschud noch afgespoeld, ofschoon zij er gemakkelijk zouden zijn af-
gevallen, als zij wat ouder waren geweest. Die juist uitgekomen slakjes,
ofschoon waterdieren zijnde, bleven, aan dien poot zittende, gedurende
twaalf tot twintig uren in leven, als zij in een vochtige lucht werden
gehouden. Gedurende dien tijd vliegt een eend of een reiger tenminste
900 tot 1100 kilometer ver, en zal gevolgelijk in staat zijn om levende
jonge waterslakken naar een eiland van den oceaan of naar eenveraf-
gelegen punt op het vasteland over te brengen. Sir Charles Lyell meldt
mij, dat er eens een waterkever (.Dytiscus) is gevangen met een ronde
kaphoornslak (Ancylus), die er op vastzat; en een waterkever van de
zelfde familie, een Golymbetes, kwam eens vliegende aan boord van the
Beagle, toen dat schip 72 kilometer van het naaste land was verwijderd,
en wie weet, hoe ver hij nog zou hebben gevlogen, als de wind
hem günstig was geweest.