
mondopening, de lengte van de neusgaten en van de oogleden, de lengte van
de teenen en pooten, zoowel bij de wilde duif als bij kroppers, pauwstaar-,
ten, raadsheeren, barbarijsche duiven of valkenetten, meeuwtjes, post-
duiven en tuimelaars. Nu verschillen eenigen dier duiven, als zij vol-
wassen zijn, zooveel in lengte en vorm van haar bekken, dat zij onge-
twijfeld tot verschillende geslachten zouden worden gerekend, indien
zij voortbrengselen der natuur waren. Doch als de nestvogels van die
verschillende rassen op een rij werden geplaatst, zouden — hoewel de
meesten van elkander konden worden onderscheiden — echter hun be-
trekkelijke verschillen in de boven opgesomde punten onvergelijkelijk veel
geringer zijn dan bij de volwassen vogels. Sommige kenmerkende verschillen
der ouden bij voorbeeld dat van de wijdte der mondopening -— kun-
nen bij de jongen nauwelijks worden onderscheiden. Doch er was een
merkwaardige uitzondering op dien regel; want de jonge kortbekkige
tuimelaar verschilde van de jonge wilde duif en van de jongen aller
andere rassen in alle verhoudingen bijna evenveel als in den volwasse-
nen toestand.
De twee bovengenoemde Stellingen verklären die feiten. Paarde-,
honde- en duivefokkers kiezen hun paarden, honden en duiven, die zij
ter voortteling bestemmen, als zij bijna volwassen zijn: het is hun on-
verschillig of de verlangde hoedanigheden en vormen vroeger of later
in het leven te voorschijn komen, als het volwassen dier die siecht»
bezit. De zoo even gemelde gevallen, vooral die van de duiven, schij-
nen te bewijzen, dat de kenmerkende verschillen, die waarde geven aan
elk ras, in het algemeen niet voor het eerst in een vroeg levenstijdperk
zijn versehenen, en dat zij door de afstammelingen zijn geerfd in een*
daaraan beantwoordend, niet vroeg tijdperk des levens. Doch het ge-
val van den kortbekkigen tuimelaar, die reeds op den leeftijd van twaalf
uren zijn bijzondere kenmerken had verkregen, bewijst, dat die regel
niet zonder nitzonderingen is. Immers, die kenmerkende bijzonder-
heden moeten hier öf in een vroeger tijdperk dan gewoonlijk zijn versehenen,
öf, als dat zoo met is, moeten de verschillen erfelijk zijn, niet in
een beantwoordend levenstijdperk, maar in een vroeger.
Laat ons nu deze beide beginselen op soorten in den natuurstaat toe-
passen. Laat ons een groep van vogels nemen, afkomstig van een
enkele stamsoort, en waarvan de verschillende nieuwe soorten door de,
natuurlijke teeltkeus zijn gewijzigd in overeenstemming met hare verschillende
levenswijzen. Dus, door de vele geringe opvolgende veranderingen,
die in zeker tijdperk des levens zijn gebeurd en die op een
overeenstemmenden leeftijd werden geerfd, zullen de jongen slechts
weinig gewijzigd blijven en duidelijk streven om meer op elkander te
gelijken dan de ouden doen, zooals wij hebben gezien bij onze duiven,
Wij mögen dit tot zeer verschillende Organen, tot geheele klassen uit-
strekken. De voorste ledematen, bij voorbeeld, die als pooten bij de
stamsoort dienden, kunnen door een menigte van wijzigingen geschikt zijn
geworden om bij den eenen afstammeling als handen te dienen; bij
een anderen als zwempooten; bij een derden als vleugels; en naar de
bovenstaande beide beginselen zullen de voorste ledematen van de
embryo’s der verschillende afstammelingen van de stamsoort nog altijd
zeer veel op elkander gelijken, want zij zullen niet steeds zijn gewijzigd,
ofschoon bij elke van onze nieuwe soorten de embryonale voorste ledematen
grootelijks zullen verschillen van de voorste ledematen bij het
volwassen dier. Welk een invloed een langdurige oefening of het ge-
bruik aan den eenen kant, en het onbruik aan den anderen ook op het
wijzigen van een werktuig kunnen hebben, het zal toch vooral op het
volwassen dier werken, dat tot volle werkzaamheid is gekomen en in
zijn eigen onderhoud moet voorzien. De daardoor veroorzaakte uit-
werkselen zullen op een overeenkomstigen volwassen leeftijd worden
geerfd; terwijl het jong ongewijzigd zal blijven, of in minderen graad
door de uitwerkselen van gebruik en onbruik worden gewijzigd.
In andere gevallen kunnen de aehtereenvolgende trappen van ver-
anderingen, in een# zeer vroeg levenstijdperk verschijnen, of elke der-
gelijke trap kan worden geerfd in een vroeger tijdperk dan waarin zij
voor het eerst verseheen. In beide gevallen (gelijk de waameming van
den jongen kortbekkigen tuimelaar bewijst) zal het jong of de embryo-
nauwkeurig op den rijpen vorm gelijken. Wij hebben gezien, dat dit de
regel is bij zekere groepen van dieren, zooals bij de inktvisschen, de land-
slakken, de zoetwaterschelpdieren en de spinnen, en ook bij eenige leden
van de groote klasse der insekten. Ten opzichte van de eindoorzaak of het
doel, waarom het jong in deze gevallen geen gedaanleverandering on-
dergaat, of reeds in zijn eerste levenstijden volkomen op de ouden
gelijkt, mögen wij aannemen, dat dit om de beide volgende redenen
gebeurt: Ten eerste, omdat het jong reeds op vroegen leeftijd in
zijn~eigen behoeften moet voorzien. Ten tweede, omdat het volkomen
de zelfde levenswijze leidt als de ouden. Immers in dit geval is het
noodzakelijk voor het bestaan blijven der soort, dat het jong op de zelfdn