
olifant pleegt »zeer weinig grootmoedig zijn makker aan te vallen, die
nog met de banden om de pooten in de dsjungels is ontsnapt.” 1 En
ik heb zelf gezien, hoe tamme duiven op zieke of jonge en zwakke
individu’s aanvielen en hen mishandelden.
De mannelijke fazant kraait luid, als hij ter ruste gaat, gelijk men
dagelijks kan hooren, en verraadt zieh op deze wijze zelf aan den
wilddief. 2 De wilde hen in Indie kakelt, naar ik van den heer Blyth
verneem, geheel gelijk haar getemde nakomelingen, als zij een ei heeft
gelegd, en daardoor kunnen de inboorlingen haar nest gemakkelijk vin-
den. In de La Plata-Staten bouwt de kachelvogel (Farnarius) zijn
groot, kachelvormig nest van slijk op zoo in het oog loopende plaatsen
als maar mogelijk is: op een naakt rotsblok, op een balk of op een
kaktusstam 3, zoodat hij in een dichter bevolkt land met vele op vo-
gelnesten verzotte jongens spoedig zou zijn uitgeroeid. De groote klau-
wier verbergt zijn nest zeer slecht, en zoowel het mannetje gedurende
den broeitijd als het wijfje na het uitkomen der jongen verraden het
zeer dikwijls door hun herhaald luid geschreeuw4. Zoo verraadt zieh
ook een soort van spitsmuizen op Mauritius geregeld zelf, door luid te
schreeuwen als men dicht bij haar komt. Het zou echter geheel valsch
zijn deze gebreken van het instinkt voor onwezenlijk te verklären, daar
zij vooral op de verhouding tot den mensch alleen betrekking hebben;
- Corce, in „Asiatic Researches”, III, biz. 272. Dit feit is des te merk-
waardiger, daar een olifant. die juist uit een valgroef was ontsnapt, in het
bijzijn van vele getuigen bleef staan, en een makker met zijn snuit hielp om
zieh eveneens uit de groef te werken („Athenaeum”’ 1810. biz, 288). Kapt.
Sulvian, R. N; deelt mij mede, dat hij op de Falklandseilanden er langer dan
een half uur naar heeft gekeken, hoe een gewonde gans (Cloephaga magella-
nica) door een dikkop-eend (Micropterus einereus) tegen herhaalde aanvallen
van een aasvalk (Pölyborus Novae-Zelandiae) werd verdedigd. De gans
vluchtte eerst in het water, en de eend zwom dicht aan haar zijde, en
weerde op den duur met haar krachtigen snavel den vijand af; toen de
gans daarop aan wal klauterde volgde haar de eend en liep voortdurend
om haar heön en zoodra de gans zieh weder in het water terugtrok, zette
de eend nog voortdurend haar krachtige verdediging voort. En toch pleegt
deze eend anders nooit in gezelschap van deze gans te leven, daar reeds
haar voedsel en haar woonplaatsen zeer verschallend zijn. Ik vermoed daar-
om zeer, den ijver in aanmerking genomen, met welken kleine vogels dikwijls
een havik vervolgen, dat het wellicht juister zou zijn het gedrag van deze
eend toe te schrijven aan haat tegen den valk, dan aan welwillendheid voor
de gans.
2 Rev. L. Jenyns, „Observ. in Nat. Hist.”, 1846, blz. 100
s Zie mijn Reis om de wereld.
4 Knapp, „Journ. of a Naturalist”, blz. 188.
want als wij instinktmatige wildheid tegenover den mensch ontwikkeld
vinden, is niet in te zien, waarom ook niet andere instinkten op hem
betrekking zouden hebben.
Dat de Amerikaansche struisvogel het grootste gedeelte van zijn eieren
over het land verstrooit, zoodat zij noodzakelijk te gronde moeten gaan,
hebben wij reeds vroeger medegedeeld. De koekoek legt menigmalen
twee eieren in het zelfde nest, hetgeen natuurlijk ten gevolge heeft,
dat later een der beide jonge vogels er wordt uitgedrongen. Reeds is
opgemerkt, hoe dikwijls vliegen zieh laten bedriegen en haar eieren leg-
gen op dingen, die niet tot voedsel van haar larven geschikt zijn. Een
spin \ waaraan men haar in een zij den hulsel geborgen eieren heeft
ontroofd, grijpt in plaats daarvan ijverig een klein balletje van katoen;
laat men haar echter de keus, dan geeft zij de voorkeur aan haar eieren,
en dikwijls pakt zij ook het balletje katoen niet voor de tweede maal.
hier zien wij derhalve, hoe verstand of overleg een eerste dwaling weder
goed maakt. Kleine vogels bevredigen hun haat tegen roofvogels dikwijls
door vervolging van een havik, en leiden ook zijn aandaeht daardoor
af; maar dikwijls bedriegen zij zieh ook en vervolgen (gelijk ik zelf heb
gezien) dezen of genen hun vreemden, geheel onschuldigen vogel. Vossen
en andere roofdieren dooden dikwijls veel meer dieren, dan zij in staat
aijn te verslinden; ook de bijenvreter hapt veel meer bijen weg, dan hij in
staat is op te vreten, en »gaat met dit tijdverdrijf op onverstandige wijze
den geheelen dag door voort.” 2 Een bijenkoningin, welke Huber verhinderde
haar eieren in de werkbij-cellen te leggen, wilde nu in het geheel niet meer
leggen, maar liet haar eieren eenvoudig vallen, waarop zij door de
werkbijen werden opgegeten. Een onbevruchte koningin kan, gelijk beken^
is, slechts mannelijke eieren leggen, deze brengt zij echter zoowel in
werkbij-cellen als in koninginnewiegen, een afwijking van het instinkt, die
onder dergelijke omstandigheden wel is waar niet verrassend i s ; maar
»de werkbijen zelven gedragen zieh daarbij zoo, alsof haar eigen instinkt
onder den onvolkoipen toestand harer koningin had geleden, want zij
voedeien deze mannelijke larven met koninklijk voedsel, en behandelen
hen volkomen als echte koninginnen.” 3 Wat. echter nog veel merkwaar-
diger i s : »de werkhommels trachten geregeld de door hun eigen ko-
gininnen gelegde eieren tot zieh te trekken en op te vreten, en de
1 Medegedeeld door Dugäs, „Ann. des Sc. Nat.” 2 s6r. VI, blz. 196.
2 Bruce’s „Travels in Abyssinia”, V, blz 179.
2 Kirby en Spence, „Entomol.”, II, blz. 16!.