
Zien wij nu hoe het in den natuurstaat toegaat. Als bij een soort
een deel op een buitengewone wijze ontwikkeld is, vergeleken met de
andere soorten van het zelfde geslacht, mögen wij daaruit besluiten, dat
dit deel een zeer groote som van wijzigingen voorstelt, opgehoopt. sedert
het tijdvak, waarin de soort afweek van den gemeenen stamvader v a n
het geslacht. Dat tijdvak is zelden zeer ver verwijderd, wijl de soorten
hoogst zelden langer dan een geologisch tijdperk duren. Een groote
som van wijzigingen onderstelt een lang aanhoudende veranderlijkheid,
welke onophoudelijk door de natuurlijke teeltkeus is opgehoopt ten
voordeele van de soort. Maar als die veranderlijkheid reeds groot
is sedert een niet lang verleden tijdvak, dan mögen wij aannemen,
dat zij nog veel grooter zal zijn, indien zij sedert een nog langer
verleden tijdperk heeft bestaan. En dit is ook zoo. Dat de strijd tus-
schen de natuurlijke teeltkeus aan den eenen kant en de neiging tot
terugkeer en tot veranderlijkheid aan den anderen kant, na verloop van
tijd zal eindigen, en dat de meest van den gewonen vorm afwijkende
werktuigen standvastig en blijvend kunnen worden gemaakt, is een zaak,
waaraan ik niet in het minst twijfel. Daarom, als een werktuig, hoe
afwijkend van vorm het ook möge zijn, in vermoedelijk den zelfden
toestand op vele gewijzigde afstammelingen is overgebracht, zooals met
den vleugel der vleermuis het geval is, dan moet het ook, volgens mijn
leer, gedurende een onmetelijk lang tijdsverloop in bijna den zelfden
staat hebben bestaan, en zoodoende wordt het niet meer veranderlijk
dan een andere inrichting. Het is slechts in zulke gevallen, waarin de
wijziging betrekkelijk nieuw en zeer groot is, dat wij de gene rat i eve
v e r a n d e r l i j k h e i d , zooals zij mag worden geheeten, in hoogen
graad werkzaam vinden. Want in die gevallen is de veranderlijkheid
zelden of nooit vastgezet door het aanhoudende uitkiezen voor de voort-
teling van zulke individu’s, die in het gevorderde opzicht afwijken, en
door het aanhoudende verwerpen van de zulken, die neiging hadden om
tot een vroegeren en minder gewijzigden staat terug te keeren.
DE SOORTEN VERÄNDEREN MEER DAN DE GESLACHTEN.
De leer, die in deze opmerkingen is besloten, strekt zieh nog verder
uit. Het is bekend, dat soortkenmerken veranderlijker zijn dan geslachts-
kenmerken. Laten wij een enkel voorbeeld geven om onze meening te
verduidelijken. Als e e n i g e soorten van een groot geslacht van planten
blauwe bloemen hebben, en andere soorten roode, dan zal de kleur
slechts een s o o r t k e nm e r k zijn, en niemand zal verwonderd zijn,
dat de soorten met blauwe bloemen soms roode krijgen en omgekeerd.
Doch als a l l e soorten blauwe bloemen hebben, zou de kleur een
g e s l a c h t s k e n m e r k worden, en haar verandering zou een zeer
ongewone omstandigheid zijn. Dt heb dit voorbeeld gekozen, omdat
een verklaring die door de meeste natuuronderzoekers zou worden ge-
geven, in dit geval niet geldig is, namelijk dat soortkenmerken meer
veränderen dan geslachtskenmerken, omdat zij zijn genomen van deelen,
die physiologisch minder belangrijk zijn dan die, waarvan men veelal
gebruik maakt om de geslachten te onderscheiden. Dt geloof, dat dit
slechts gedeeltelijk maar volstrekt niet geheel waar is; doch in het
hoofdstuk over de rangschikking komen wij op dit onderwerp terug.
Het is bijna overbodig het bewijs te leveren, dat soortkenmerken veranderlijker
zijn dan geslachtskenmerken: in eenige geschriften over de
natuurlijke historie heb ik herhaalde malen gezegd, dat, als een schrijver
met verwondering had bespeurd, dat eenig belangrijk werktuig of deel,
hetwelk in het algemeen bij groote groepen van soorten zeer bestendig
is, tamelijk veel verschilt bij na verwante soorten, het dan ook altijd
v e r a n d e r l i j k is bij de individu’s van sommige dier soorten. En
dit bewijst, dat een kenmerk, hetwelk gewoonlijk van een geslachtelijke
waarde is, zoodra het in waarde daalt en een soortkenmerk wordt,
dikwijls veranderlijk wordt, ofschoon zijn physiologisch gewicht het zelfde
kan blijven. Iets dergelijks is op gedrochtelijkheden van toepassing:
ten minste Geoffroy St. Hilaire schijnt geen twijfel te voeden, dat een
werktuig des te meer aan individueele afwijkingen onderhevig is, hoe
meer het normaal vorschilt bij de verschillende soorten van de zelfde
groep.
Uit het gewone oogpunt gezien, namelijk dat alle soorten onafhankelijk
zijn geschapen, is het niet mogelijk te verklären waarom dat deel, hetwelk
verschilt van het zelfde deel bij andere onafhankelijk geschapen
soorten van het zelfde geslacht, meer veranderlijk is dan die deelen,
welke in de onderscheidene soorten volkomen gelijk zijn. Doch uit het
oogpunt, dat de soorten niets anders zijn dan wel gekenmerkte en blijvend
geworden rassen, mögen wij zekerlijk verwachten te vinden, dat zij nog
altijd voortgaan met te veränderen in die deelen, welke binnen een.
betrekkelijk nieuw tijdperk zijn veranderd, en die derhalve eerst zoo