
DERDE HOOFDSTUK.
OVER DEN STRIJD VOOR HET BESTAAN.
De aanleiding tot de natuurlijke teeltkeus. - Dit woord wordt in uitgestrek-
ten zin gebezigd. — Wiskunstige toename in getal. — Snelle vermeerdering
van wezens buiten den natuurstaat. — De middelen om de vermeerdering te
beperken. — Algemeene mededinging. — Uitwerkselen van het klimaat. —
Veiligheid door het getal der individu’s. — Samengestelde betrekkingen tus-
sclien alle dieren en planten. — De strijd des levens is het hevigst tusschen
individu’s en rassen van de zelfde soort, dikwijls ook hevig tusschen soorten
van het zelfde geslacht. — De betrekking van het eene wezen tot het andere
is van het grootste belang in de natuur.
Voordat wij tot de behandeling van ons tegenwoordig onderwerp over-
gaan, moeten wij eenige opmerkingen maken, ten einde aan te toonen
hoe het komt, dat de strijd voor het bestaan leidt tot natuurlijke teeltkeus.
In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien, dat er eenig individueel verschil
is onder de bewerktuigde wezens in den natuurstaat: ik geloof niet, dat
men daaraan ooit heeft getwijfeld. Het is voor ons onmogelijk te be-
slissen of een menigte twijfelachtige vormen soorten of onder-soorten of
rassen moeten worden geheeten. Doch het enkele bestaan van een
individueel verschil, hoe noodzakelijk ook voor de leer der onderschei-
dingen, helpt ons zeer weinig om te begrijpen, hoe de soorten in de
natuur ontstaan. Hoe is het eene gedeelte der bewerktuiging zoo won-
derbaar geschikt geworden voor het andere, het eene wezen zoo hoogst
geschikt voor het andere? Wij zien het toppunt van die wederkeerige
geschiktheid in den specht zoowel als in de vogellijm, en slechts weinig
minder in de luis, die op de hären van een zoogdier of op de vederen
van een vogel klimt; in de watertor, die in de wateren duikt; in het
gepluimde zaadje, dat door de zwakste bries over de velden zweeft,
in een woord, wij zien de schoonste geschiktheid voor zieh zelf en
voor elkander, overal en in elk gedeelte van het bewerktuigde leven.
Hoe gaan de rassen, die wij wordende soorten hebben genoemd, ein-
delijk over tot ware en onderscheidene soorten, welke in de meeste ge-
vallen veel meer van elkander verschillen dan de rassen eener soort
zulks doen? Hoe ontstaan die groepen van soorten, welke datgene
vormen, hetwelk wij gewoon zijn onderscheidene geslachten te noemen
en die veel meer van elkander verschillen dan de soorten van een zelfde
geslacht? Dit alles, wij zullen het in het vervolg bewezen'zien, is een
gevolg van den strijd voor het bestaan. In dien levensstrijd zal elke
wijziging, hoe klein zij ook möge zijn of door welke oorzaak ontstaan,
indien zij slechts ten voordeele is van het individu, steeds de strekking
hebben om dat individu behouden te doen blijven, en ook zal zij ge-
woonlijk door zijn nakomelingen worden geerfd. Ook die nakomeling-
schap zal dus meer kans hebben om bestaande te blijven: immers van
de vele individu’s eener soort, die voor en na worden geboren, kan
slechts een klein getal in het leven blijven. Ik heb dat beginsel, waar-
door elke geringe wijziging, als zij slechts nuttig is, bewaard blijft, de
n a t u u r l i j k e t e e l t k e u s geheeten, zoowel ter onderscheiding als
om de overeenkomst met de macht van den mensch in het doen eener
keus bij de fokking of kweeking, met de kunstmatige teeltkeus, aan
te duiden. Maar toch verdient de door Herbert Spencer dikwijls ge-
bruikte uitdrukking »het overleven der geschiktsten” (»the survival of
the fittest”) de voorkeur en is ook somtijds even gemakkelijk. Wij hebben
gezien, dat de mensch door zijn teeltkeus groote dingen kan doen,
en dat hij daardoor bewerktuigde wezens voor zijn doel geschikt weet
te maken, namelijk door steeds zulke kleine, maar nuttige verscheiden-
heden en wijzigingen voor het fokken of kweeken uit te kiezen als hem
door de hand der natuur worden aangeboden. De natuurlijke teeltkeus is,
zooals wij later zullen zien, een macht steeds tot handelen vaardig, en
gaat de zwakke pogingen van den mensch even onmetelijk ver te boven
als de werken der natuur die van de kunst te boven gaan.
Wij willen nu dien strijd om bestaande te blijven eenigszins nauw-
keurig beschouwen, hoewel er in mijn volgend werk meer uitvoerig over
zal worden gesproken. De oudere De Candolle en Charles Lyell hebben
breedvoerig en wijsgeerig bewezen, dat alle bewerktuigde wezens aan
een ernstige mededinging van anderen zijn blootgesteld. Ten opziehte-
van de planten is dit onderwerp door niemand met zooveel bekwaam-
heid behandeld als door W. Herbert, den deken van Manchester, blijkbaar
ten gevolge van zijn groote kennis van tuinbouw. Niets is gemakkelijker