
levende wezens, lang vöör het cambrische tijdvak neerschreef, en welke
bijna de zelfde zijn, die later Sir W. Logan heeft uitgesproken, zijn dus
gebleken juist te wezen. Maar bet blijft toch moeielijk te begrijpen
waarom er geene stapels van fossielenvoerende lagen onder het cambrische
stelsel worden gevonden. Indien die zeer oude beddingen geheel waren
weggeknaagd, of door metamorphose omgezet, moesten wij ten min-
ste kleine overblijfselen vinden van de vormingen, die er in ouderdom
het naast op volgden, en ook dezen moesten gemetamorphoseerd zijn.
Doch de beschrijvingen, die wij bezitten van de sibirische vormingen
over ontzettend groote uitgestrektheden in Rusland en in Noord-Amerika,
geven geen aanleiding om te denken, dat, hoe ouder een vorming is,
zij ook altijd des te meer heeft geleden door de afslijting of door metamorphosis.
Vooreerst moet dus deze vraag onopgelost blijven, en zal met recht
worden gebezigd als een krachtig bezwaar tegen de leer, die in dit boek
wordt verkondigd. Maar om te bewijzen, dat die vraag naderhand haar
oplossing zal kunnen vinden, veroorlove men mij de volgende onder-
stelling: Uit de natuur der bewerktuigde overblijfselenj welke niet op
groote diepten schijnen te hebben geleefd, en die worden gevonden in
verschillende vormingen van Europa en van de Vereenigde Staten;
en uit de bezinksels van vele mijlen dikte, waaruit de vormingen zijn
samengesteld, mögen wij afleiden, dat er in het eerst zoowel als in het
laatst groote eilanden of landtongen, vanwaar het bezinksel afkomstig
was, hebben bestaan in de nabuurschap van de bestaande vaste landen
van Europa en Noord-Amerika. Maar wij weten niet, hoe de toestand
der dingen was in de tusschenpoozen van de opvolgende vormingen ;
of Europa en de Vereenigde Staten gedurende die tusschenpoozen bestünden
öf als droog land, öf als zeebodem in den omtrek van het droge,
waarop geen afslijtsel bezonk, öf als de grond van de opene en on-
peilbaar diepe zee.
Wij zien, dat de tegenwoordige oceaan, welke driemaal grooter is dan
het land, met vele eilanden als bezaaid is; doch geen echt eiland des
oceaans (met uitzondering van Nieuw-Zeeland, als men dit een echt
oceanisch eiland mag noemen) is tot heden bekend, hetwelk zelfs een
spoor van palaeozoische of secundaire vormingen vertoont. Daaruit
mögen wij misschien afleiden, dat er gedurende de palaeozoische en
secundaire tijdperken noch vaste landen, noch eilanden, nabij het vaste-
land gelegen, bestonden, ter plaatse waar nu de oceaan zieh bevindt^
Want hadden zij daar bestaan, dan zouden er. naar alle waarschijnhjk-
heid palaeozoische en secundaire vormingen zijn bezonken uit het af-
sliitsel dier landen en eilanden zelven. Die bezinksels zouden ten minste
sedeelteliik zijn opgeheven door de veranderingen van het waterpas des
bodems, hetwelk wij veilig mögen gelooven, dat gedurende die ontzaglijk
lange tijdperken zal zijn geschied. Als wij dus lets uit die feiten mögen
afleiden moeten wij besluiten, dat, waar onze zeeen zieh nu uitstrekken,
de oceaan zieh heeft uitgestrekt sedert het vroegste tijdperk, waarvan
wij kennis dragen; en aan den anderen kant, dat, waar nu de vaste
landen zijn, groote landen hebben bestaan, ongetwijfeld onderworpen
aan rijzing en daling sedert den eersten cambriscben tijd. De gekleurde
kaart die bij mijn werk over de koraalriffen is gevoegd, geeft mij aanleiding,
om te besluiten, dat de groote eilandgroepen nog altijd beurte-
lings rijzende en dalende, en de vaste landen nog altijd njzende zijn-
Doch hebben wij eenig recht om te vermoeden dat het zoo geweest
is sedert den beginne ? Onze vaste landen schijnen te zijn gevormd door
een overwicht van de kracht der rijzing gedurende vele afwissehngen
van het waterpas des bodems — maar zullen die plaatsen waar e
grootste bewegingen geschiedden, niet zijn veranderd gedurende den loop
der tijden ? In een tijdperk, ondenkbaar langen tijd vroeger dan de
cambrische tijden, zullen er vaste landen kunnen hebben bestaan, waar
nu zeeen zijn, en groote en opene zeeen kunnen er zijn geweest, waar
onze vaste landen thans liggen. Ook zouden wij niet gerechtvaardigd
zijn in het vermoeden, dat, indien bij voorbeeld de bodem van de Stille
Zuidzee nu werd veranderd in een vast land, wij daar vormingen zouden
vinden ouder dan de cambrische lagen, onderstellende dat er vroeger
zulken waren afgezet. Want het kon wel gebeuren, dat lagen, die eenige
mijlen dichter bij het middelpunt der aarde hadden gelegen en die door
het ontzaglijke gewicht van het water waren gedrukt, een veel grootere
metamorphose hadden ondergaan dan zulke lagen, die altijd dichter bij
de oppervlakte waren geweest. De groote uitgestrektheden in sommige
gedeelten der wereld, zooals in Zuid-Amerika, van zuiver gemetamor-
phoseerde gesteenten, die onder een groote drukking moeten zijn verhit,
hebben mij altijd toegeschenen een bijzondere verklaring te vorderen,
wij mögen misschien gelooven, dat wij in die groote uitgestrektheden
de vele vormingen zien, veel vroeger ontstaan dan de Cambrische, im
een volkomen gemetamorphoseerden toestand.