
met die, welke in het Vllde hoofdstuk [van het »Ontstaan der Soorten” zie
boven biz. 259—306] bij de bespreking van de lichamelijke vormen werden
opgenoemd. Niet zelden vinden wij het zelfde eigenaardige instinkt bij die-
ren, welke op de ladder der organische wezens ver van elkander verwijderd
staan, en daarom deze eigenaardigheid onmogelijk van gemeenschappe-
lijke voorouders kunnen hebben geerfd. De Molothrus (koevogel) in Noord-
en Zuid-Amerika (een op een spreeuw gelijkende vogel) vertoont vol-
komen het zelfde instinkt als onze koekoek; het parasitisme komt echter
in de geheele natuur zoo algemeen voor, dat de overeenstemming ons
niet zeer kan verrassen. Veel merkwaardiger is het parallelisme ten
opzichte van het instinkt tusschen de tot de Neuroptera behoorende
witte mieren of Termieten en de echte mieren, welke Hymenoptera
zijn; doch het blijkt bij nauwkeuriger onderzoek, dat de overeenkomet
geenszins zoo sterk is. Een der merkwaardigste gevallen van verkrijging
van het zelfde instinkt door twee dieren, die geenerlei andere verwant-
schap bezitten, leveren de larven van een Neuropteron en van een
Dipteron, die beide in los zand een trechtervormigen valkuil maken,
op den bodem waarvan zij onbeweeglijk op haar buit loeren en met
zand op hem schieten, als hij weder tracht te ontsnappen. 1
Men heeft beweerd, dat vele dieren met instinkten waren begaafd,
die noch tot hun eigen eventueel nut, noch tot dat der sociale groep,
waartoe zij behooren, maar slechts tot het nut van andere levende wezens
dienden; terwijl zij zelven daardoor te gronde gingen: zoo heeft
men gezegd, dat sommige visschen trokken, opdat. vogels en andere
dieren zieh met haar zouden kunnen voeden. 2 Zulk een opvatting is
onmogelijk volgens onze theorie, dat de natuur de veranderingen van
het instinkt uitkiest, welke tot voordeel van het individu zelf strekken.
Ik heb echter ook geen enkel der vermelding waardig feit gevonden,
waardoor deze meening zou worden gestaafd. Dwalingen van het instinkt
kunnen soms, gelijk wij zullen zien, voor eene soort schadelijk en
voor een andere nuttig worden; een soort kan worden gedwongen of
zelfs schijnbaar door overreding als het ware verleid om haar voedsel of
een of ander afscheidingsproduct ten gunste van een andere soort af
te geven; dat echter een of ander dier ooit juist met een instinkt is begiftigd,,
1 Kirby en Spence, „Entomology”, I, biz. 429—435. [Bedoeld zijn de larvo
van den mierenleeuw en van een vlieg, Leptis vermilio. Dr. H. H. H. v. Z.]
2 Linnaeus in „Amoenitates Academicae” II, en Prof. Alison, Art. „In-
stinct” in Todds „Cyclop, of Anat and Physiol.”, biz. 15
dat tot zijn eigen vernietiging of nadeel voert, kan ik volstrekt niettoegeven„
zoolang daarvoor niet veel beter bewijzen dan tot dusver zijn geleverd.
Een instinkt, dat een dier gedurende zijn geheele leven slechts een
enkele maal heeft toe te passen, schijnt op het eerste gezicht zeer be-
zwaarlijk voor onze theorie te zijn; als het echter voor het bestaan
van het dier onontbeerlijk is, dan zie ik geen toereikenden grond, waarom
het niet even goed door natuurlijke teeltkeus zou kunnen zijn verkregen,
als vele lichamelijke vormingen, die slechts eenmaal worden gebruikt,
zooals bv. de harde punt aan den snavel van het kuiken of de voor-
loopige kaken bij de pop van de kokerjuffer (Phryganea), die tot niets-
anders dienen, als om de zijden poort van haar merkwaardig verblijf
te openen, en dan voor altijd worden afgeworpen. 1 J Toch is het nau-
welijks mogelijk geen grenzenlooze verbazing te ondervinden, als men
b.v. leest van een rups, die zieh eerst met haar achtereinde aan een
klein heuveltje van zijde ophangt, dat zij aan een of ander
voorwerp had bevestigd, en nu haar gedaanteverwisseling onder-
gaat: na eenigen tijd seheurt haar huid aan de eene zijde open,,
zoodat de pop zichtbaar wordt, welke zonder ledematen en zintuigen
los in het onderste gedeelte van de oude, zakvormige, opengesprongen
huid der rups ligt, doch niettemin spoedig tegen deze huid, die haar
als ladder dient, begint op te kruipen, waarbij zij zieh op zekereplaat-
sen tusschen de plooien van haar achterlijfsringen vasthoudt, daarop
met haar achtereinde, dat van kleine haakjes is voorzien, rondtast, en
daardoor een nieuw steunpunt krijgt, totdat zij eindelijk de oude larven-
huid, die haar nog had gediend om naar boven te klimmen, afstroopt
en wegwerpt. 2 Ik kan niet nalaten nog een ander soortgelijk geval te
vermelden; de rups van een vlinder {Thecla), die in den granaatappel
leeft, baant zieh, nadat zij haar volkomen grootte heeft bereikt, een
weg naar buiten (waardoor zij het den vlinder mogelijk maakt er uit
te kruipen, vöör zijn vleugels volkomen zijn ontplooid) en bevestigtdan
met zijden draden deze plaats van den granaatappel aan den naastbij
zijnden tak, zoodat deze niet kan afvallen vöör de gedaanteverwisseling
is afgeloopen. Hier is dus, evenals in zoovele andere gevallen, de larve
tegelijkertijd werkzaam voor het welzijn van de pop en van het volkomen
insekt. En onze verbazing over deze maatregelen kan slechts
weinig worden verminderd, als wij hooren, dat vele rupsen tot haar
1 Kirby en Spence, „Entomology”, III, biz. 287.
2 Ibid. Ill, biz. 208—11.