
lijke teeltkeus. Want de ontwikkeling van een groep van vormen, die
allen van een algemeenen stamvader afkomstig zijn, moet voorzeker
uiterst langzaam zijn geschied, en de stamvaders moeten dus hebben
geleefd eeuwen en eeuwen vroeger dan hun gewijzigde nakomelingen.
Doch wij schatten altijd onze geologische gedenkstukken veel te hoog,
en leiden ten onrechte af uit de omstandigheid, dat sommige geslachten
of families niet beneden zekere vorming worden gevonden, dat zij ook
niet hebben bestaan voör het tijdperk, waarin die vorming ontstond. Wij
vergeten altijd hoe groot de wereld is, in vergelijking met het gebied,
waarin de geologische vormingen nauwkeurig zijn onderzocht: wij
vergeten, dat er elders geheele troepen van soorten langen tijd bestaan
en langzaam zieh zullen hebben vermeerderd, voordat zij haar
intocht deden in de oude archipels van Europa en van de Vereenigde
Staten. Wij letten niet genoeg op de zeer lange tusschenpoozen, welke
er waarschijnlijk zijn geweest tusschen onze opvolgende vormingen —
langer misschien in de meeste gevallen dan de tijd, die er werd ver-
eischt voor de ophooping van elke vorming. Die tusschenpoozen zullen
tijd hebben gegeven voor de vermeerdering der soorten uit een of uit
eenige stamvormen, en in de opvolgende vorming zal elke soort verschonen
alsof zij plotseling was gesehapen.
Herinneren wij ons hier een vroeger gemaakte opmerking. Het zal
een lange reeks van eeuwen hebben moeten duren om een bewerktui-
ging voor een nieuwe en bijzondere levenswijze geschikt te maken, bij
voorbeeld voor het vliegen in de lucht: doch zoodra zulks eens was
gebeurd, en eenige weinige soorten dus een groot voordeel boven andere
hadden verkregen, zal een betrekkelijk körte tijd voldoende zijn
geweest om vele zieh uitspreidende vormen voort te brengen, die in
staat zullen zijn geweest om zieh schielijk en ver over de aarde te
verspreiden.
Pictet, sprekende over vroeger bestaan hebbende overgangsvormen,
en de vogels tot een voorbeeld nemende, kan niet inzien hoe de opvolgende
wijzigingen van de voorste ledematen van een ondersteld prototype
bij mogelijkheid van eenig voordeel hebben kunnen zijn. Doch let eens
op de pingoeins van de Zuidzee: zijn de voorste ledematen dezer vogels
niet volkomen in den middentoestand, waarvan men zou kunnen zeggen,
dat zij noch echte armen, noch echte vleugels zijn ? En echter behou-
den deze vogels zegevierend hun plaats in den strijd voor het bestaan,
want zij leven in ontelbare getallen en met vele soorten. Ik onderstel
niet, dat wij hier de echte overgangen zien, die de vleugels der vogels
hebben ondergaan, maar welk een bijzondere moeielijkheid is er om tfr
gelooven, dat het voordeelig zou zijn voor de gewijzigde afstammelingen
van den pingoem, eerst in staat te zijn om te fladderen langs de opper-
vlakte van het water gelijk de dikkop-eend (Micropterus brachypterus}
om eindelijk op te stijgen van de oppervlakte van het water en t&
zweven door de lucht?
Ik wil hier eenige voorbeelden geven ter verduidelijking dezer opmer-
kingen, en om te bewijzen hoezeer wij dwalen, als wij onderstellen, dat
geheele groepen van soorten p l o t s e l i n g zijn ontstaan. Reeds de
korte tijd, die tusschen de eerste en de tweede uitgaaf van Pictets pa-
laeontologie is verloopen (1844—46 tot 1853 57) heeft tot een wezenlijke
omwenteling in de meeningen omtrent het eerste verschijnen en>
het uitsterven van verschillende groepen van dieren geleid, en een>
derde uitgaaf zou al weder aanmerkelijke veranderingen noodzakelijk
maken. Ik roep in het geheugen terug het welbekende feit, dat er in
geologische verhandelingen, die tot voor eenige jaren in het lichtkwamen,
steeds over de groote klasse zoogdieren der werd gesproken, alsof zij plotseling
was te voorschijn gekomen in het eerst van de tertiaire vormingen.
Doch thans weet men, dat een van de rijkste ligplaatsen van
fossiele zoogdieren tot het midden van het secundaire tijdperk behoort,.
en dat er een echt zoogdier is gevonden in tot de triasformatie behoo-
rend zandsteen, bijna in het begin van het groote tijdperk waarin het
werd gevormd. Cuvier placht te beweren, dat er geen aap in tertiaire
]agen voorkwam, doch thans zijn er uitgestorven apen ontdekt in Indie,
Zuid-Amerika en Europa, en zelfs in lagen, die tot de miocene
vormingen behooren. Was het niet geweest ten gevolge van het zon-
derlinge toeval, dat er voetstappenzijn bewaard gebleven in het nieuw rood
zandsteen (New Red Sandstone,) der Vereenigde Staten, wie zou dan hebben
gewaagdte onderstellen, dat er, behalve reptielen, niet minder dan der-
tien soorten van vogels, sommige van een reusaehtige grootte, hebben be*
staan gedurende het tijdperk van de wording dier gesteenten? Tot voor
weinig tijds hebben die schrijvers nog beweerd, dat de geheele klasse der
vogels plotseling is ontstaan, in het eerst van het tertiaire tijdperk; doch wij
weten thans, op het gezag van Prof. Owen, dat er zekerlijk reeds een
vogel leefde gedurende de afzetting van het opper-groenzand. En later
is nog de zonderlinge vogel, de Archaeopteryx, in de oorlithische leien
van Solenhofen ontdekt, een vogel met een langen hagedisachtigen