
Wä _zyH in vele gevallen veel te onwetend om te kunnen verzekeren
dat een deel of een werktuig zoo onbelangrijk is voor het welzijn van
de soort, dat wijzigingen in zijn inrichting door middel van de natuurlijke
teeltkeus kunnen zijn opgestapeld. In vele andere gevallen zijn
wijzigingen waarschijnlijk het rechtstreeksche gevolg van de wetten der
variatie of van den groei, onafhankelijk van eenig daardoor bereikt
voordeel. Doch wij mögen met vertrouwen gelooven, dat vele wijzigingen
geheel en al zijn verschuldigd aan de wetten der ontwikkeling j
en dat zij, in het eerst in geen enkel opzicht nuttig voor de soort
zijnde, naderhand door nog verdere wijzigingen zeer voordeelig zijn geworden
voor de .gewijzigde afstammelingen der soort. Ook mögen wij
gelooven, dat een deel, hetwelk voorheen van groot belang was, zooals
de staart van een waterdier, dikwijls bewaard is gebleven bij zijn
nakomelingen, die het land bewonen; ofschoon het thans van zoo
weinig belang voor de soort is, dat het in den tegenwoordigen toe-
stand niet door de natuurlijke teeltkeus kan zijn verwekt. Want de na-
tuurlijke teeltkeus is een macht, welke alleen werkt door het bewaren
van nuttige veranderingen in den strijd voor het bestaan.
De natuurlijke teeltkeus kan bij een soort niets voortbrengen uitslui-
tend ten nutte of ten nadeele van een andere soort: ofschoon zij wel
kan voortbrengen deelen, werktuigen of uitscheidingen, zeer nuttig en
zelfs onmisbaar, of wel zeer schadelijk voor een andere soort, maar
in alle gevallen ter zelfder tijd nuttig voor den bezitter. De natuurlijke
teeltkeus moet in elk wel bewoond gewest voornamelijk werken door
middel van de mededinging der bewoners met elkander, en kan gevol-
gelijk veroorzaken volmaking of kracht in den levensstrijd, in verhou-
ding tot den graad van volmaking, die in het gewest heerscht. Daarom
zullen de inwoners van een landstreek, en in het algemeen die van eeit
kleinere, dikwijls wijken voor de bewoners van een andere en gewoon-
lijk grootere. Want in het grootere gewest zullen meer individu’s en
meer onderscheidene vormen hebben bestaan, en de mededinging ster-
ker zijn geweest, en zij zullen derhalve tot hooger ontwikkeling zijn.
gekomen. De natuurlijke teeltkeus zal niet tot volstrekte volmaaktheid
leiden, en deze is ook, voor zoover wij met onze beperkte Vermögens
kunnen oordeelen, nergens te vinden.
Door de leer der natuurlijke teeltkeus kunnen wij den waren zin
vatten van de oude spreuk »Natura non facit s a ltu r n Dit gezegde
is evenwel, als wij slechts de tegenwoordige aardbewoners beschouwen*.
niet volkomen juist; maar indien wij alle wezens van voorheen en
van thans bijeenvatten, dan is het volgens mijn leer in zijn volle be-
teekenis waar.
Algemeen neemt men aan, dat alle bewerktuigde wezens zijn gevorm
onder twee groote wetten — de e e n h e i d v an den g r o n d v o rm
( type) ende v o o r w a a r d e n v a n h e t b e s t a a n . Door eenheid
van grondvorm wordt die van de lichaamsinrichting bedoeld, die wij
zien in de bewerktuigde wezens van de zelfde klasse, en die volkomen
onafhankelijk is van hun levenswijs. Volgens mijn leer wordt de e e n h
e i d v an den g r o n d v o rm verklaard door de e e n h e i d v a n
a f koms t . De uitdrukking: v o o r w a a r d e n v a n h e t b e s t a a n ,
zoo dikwijls door den beroemden Guvier gebezigd, is volkomen m de
leer van de natuurlijke teeltkeus besloten. Want de natuurlijke teeltkeus
werkt door de verschillende deelen van elk wezen g e s c h i k t
t e m a k e n voor (a a n t e p a s s e n aan) zijn bewerktuigde en onbe-
werktuigde levensvoorwaarden; zij maakt hen nudaarvoor geschikt of
heeft zulks reeds langen tijd geleden gedaan. Dat ges chikt worden
(aanpassen) zal in sommige gevallen worden geholpen door het ge-
bruik en het onbruik, wordt lichtelijk aangedaan door den middel-
lijken invloed van de u i t w e n d i g e l e v e n s v o o r w a a r d e n , en
is in allen gevalle onderworpen aan de verschillende w e t t e n v a n
de n g r o e i en de r v a r i a t i e . Derhalve is inderdaadde wetvan
de voorwaarden van het bestaan de hoogste wet, wijl zij, door de erfelijk-
heid van vorige toestanden, die van de eenheid van den grondvorm insluit»