
Mi een soort volkomen is geworden, zouden wij bij mtsluiting naar de
rechtstreeksche voorouders in rechte lijn moeten Zien;doch dit is nau-
welijks ooit mogelijk, en in elk zoodanig geval zijn wy genoodzaakt
naar de soorten en geslachten van de zelfde groep te zien, dat is
naar de zijdelingsche afslammelingen van den zelfden stamvorm, om
te zien welke trappen mogelijk waren, en om te weten of er
waarschijnlijkheid bestaat, dat sommige trappen in een onveranderden
of weinig veranderden toestand zijn overgeerfd. Maar zelfs de toestand
van hetzelfde orgaan bij verschillende klassen kan eemg licht werpen
op den weg, längs welken het volkomener is geworden.
Het eenvoudigste werktuig, ’twelk een oog kan worden genoemd, bestaat
uit een gezichtszenuw, omringd door pigmentcellen en bedekt met
een doorschijnend vlies, doch zonder lens of eenig ander straalbrekend
lichaam. Volgens Jourdain mögen wij evenwel nog een stap verder ol
lager gaan, en dan vinden wij een ophooping van pigmentcellen k aar-
blijkeliik als gezichtswerktuig dienende, doch zonder zenuw en slechts op
de sarcodemassa rüstende. Zulke eenvoudige oogen zijn mel geschikt om
er mede te zien, en dienen slechts om licht te onderscheiden van duis-
ternis. Bij sommige zeesterren zijn kleine kuiltjes m de pigmentlaag,
die de zenuw omringt, gevuld met een doorschijnende geleiachtige stof
met een bolle oppervlakte boven de pigmentlaag uitstekende, gelyk het
hoornvlies bij de hoogere dieren. Jourdain vermoedt, dat dit werktuig
niet dient om een beeid te vormen, doch slechts om de liehtstralen te
verzamelen en de waarneming daarvan gemakkelijker te maken. In da
verzamelen of concentreeren van de liehtstralen zien wij de eerste en
verreweg de belangrijkste schrede naar de vorrnmg van een echt, een
beeld-vormend oog; want wij behoeven slechts het ontbloote uitemde
van de gezichtszenuw, die bij sommige lagere dieren diep in het lichaam
bedolven en bij anderen dicht aan de oppervlakte ligt, op den juisten
afstand van den concentreerenden toestel te plaatsen en er zal een beeid
op worden gevormd. .
Bij de gelede dieren kunnen wij beginnen met een gezichtszenuw,
slechts met pigment bedekt, welk laatste soms wel is waar een soort
van pupil vormt, maar toch geen lens noch eenige andere optische m-
richting bezit. Bij de insekten vormen, gelijk men thans weet, de tai-
riike facetten op het hoornvlies der groote samengestelde oogen wäre
lenzen, en bevatten de kegels eigenaardig gewijzigde zenuwdraden. Het
maaksel der oogen is echter bij de gelede dieren zoo verschillend, dat
Joh. Müller vroeger drie hoofdklassen van samengesfelde oogen met
zeven onderafdeelingen aannam, waarbij hij nog een vierde hoofdklasse
voegt, die der geaggiregeerde eenvoudige oogen.
Die feiten, hier voorzeker veel te kort en onvolkomen voorgesteld, welke
bewijzen, dat er een trapsgewijs onderscheid bestaat in de oogen der
lagere dieren, in acht nemende, en tevens bedenkende, hoe klein het
getal van levende dieren is in vergelijking van die zijn uitgestorven, kan
ik geen groote zwarigheid zien in het geloof, dat de natuurlijke teelt-
keus den eenvoudigen toestel van een met pigment bedekte en met een
doorschijnend vlies bekleede gezichtszenuw heeft veranderd in een optisch
werktuig, zoo volkomen als het door een lid van de groote klasse
der gelede dieren wordt bezeten.
Hij, die zoo ver gaat van na het lezen van dit boek toe te stemmen, dat een
menigte feiten, die anders onverklaarbaar zijn, kunnen worden verklaard
door de leer der afstamming, behoeft ook niet te aarzelen om verder te gaan,
en te gelooven, dat een inrichting, zoo volkomen als het oog van den arend,
door de natuurlijke teeltkeus kan zijn gevormd, ofschoon hij geen en-
kele der overgangen kent. Men heeft beweerd, dat om het oog te wy-
zigen en het in stand te houden als een volmaakt werktuig, er vele
veranderingen te gelijk moeten zijn gebeurd, hetwelk, naar men meende,
niet door de natuurlijke teeltkeus kon zijn gedaan; doch, zooals ik in
mijn werk over het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten heb
trachten te bewijzen, is het niet noodzakelijk te onderstellen, dat de
wijzigingen allen gelijktijdig waren, als zij slechts uiterst gering en lang-
zaam gebeurden. Ook kunnen verschillende wijzigingen voor het zelfde
algemeene doel dienen, immers Wallace heeft gezegd: als een lens een
te körten of te langen brandpuntsafstand heeft, kan zij worden verbeterd
door verandering van de welving of door verandering van de dichtheid,
als de welving ongeregeld is en de liehtstralen niet in een punt samen-
komen, dan zal een meer regelmatig maken van de lens een verbete-
ring zijn. De samentrekking van de iris en de spierbewegmgen van
het oog zijn geenszins volstrekt noodzakelijk voor het zien, maar slechts
verbeteringen, die ontstaan en volmaakter zijn geworden op zeker tijd-
stip in het ontstaan van het werktuig. In de hoogste afdeeling van het
dierenrijk, de gewervelde dieren, kunnen wij beginnen met een oog zoo
eenvoudig dat het bestaat, zooals bij den Amphioxus lanceolatus, uit een
plooivormige instulping der huid, voorzien van een zenuw, van binnen
bekleed met pigment en door een doorschijnend vlies bedekt, doch zonder