
gedrochten zijn volkomen uitgestorven en hebben geen nakomelingen
nagelaten. Maar in de holen van Brazilie vindt men vele uitgestorven
soorten, die in gedaante en in andere kenmerken na zijn verwant
aan de soorten, welke nog in Zuid-Amerika leven, en eenigen dier
fossielen kunnen waarlijk wel de stamvaders der levenden zijn
geweest. Wij moeten niet vergeten, dat volgens mijn leer alle soorten
van het zelfde geslacht van een enkele soort afkomstig zijn, zoodat, als
er zes geslachten elk met acht soorten in eene geologische vorming
worden gevonden, en als er in de daaraan volgende vorming ook zes
verwante of vertegenwoordigende geslachten met evenvele soorten voor-
komen, wij dan mögen besluiten, dat slechts een enkele soort van elk der
zes oudere geslachten gewijzigde nakomelingen heeft nagelaten,die nu de
verschillende soorten der zes nieuwe geslachten uitmaken. De andere zeven
soorten van elk oud geslacht zijn allen gestorven, en hebben geen nakroost
achtergelaten. Of, wat voorzeker veel vaker het geval zal zijn: twee of drie
soorten van twee of drie der zes oudere geslachten alleen zullen de
stamouders der zes nieuwere geslachten zijn geweest: de andere oudere
soorten en al de andere oudere geslachten zijn ten laatste geheel uitgestorven.
In uitstervende orden, met geslachten en soorten, die in getal
afnamen — wat waarsehijnlijk met de edentaten van Zuid-Amerika het
geval is zullen nog minder geslachten en soorten gewijzigde nakomelingen
hebben achtergelaten.
OVERZICHT VAN HET VORIGE EN VAN DIT HOOFDSTUK.
Ik heb trachten te bewijzen, dat de geologische geschiedenis uiterst on-
volkomen is; dat slechts een klein gedeelte der aarde met de noodige
zorgvuldigheid geologisch is onderzocht; dat slechts zekere klassen van
bewerktuigde wezens in ruime mate in fossielen toestand bewaard zijn
gebleven. Ik heb trachten te bewijzen, dat het getal van individu’s zoo-
wel &ls van soorten, die in onze palaeontologische musea worden bewaard,
zoo goed als niets is in vergelijking met het onberekenbare getal
van generaties, die hebben geleefd en moeten zijn uitgestorven, zelfs
gedurende een enkele geologische vorming. Ik heb trachten te bewijzen,
dat er ontzaglijk lange opene tijdvakken moeten hebben bestaan
tusschen de opvolgende vormingen, omdat het noodig was, dat de bodem
daalde ten einde er fossielenvoerende bezinksels konden worden
opgehoopt, dik genoeg om weerstand te kunnen bieden aan een volgende
groote vernieling door afknaging, oplossing of uitlooging. Ik heb trachten
te bewijzen, dat er waarsehijnlijk meer uitsterving gedurende tijd-
perken van daling, en meer verandering gedurende tijdperken van rijzing
is geweest: en gedurende de laatsten is de geschiedenis het slechtst bij-
gehouden; dat elke afzonderlijke vorming niet onafgebroken is afgezet;
dat de duur van elke vorming waarsehijnlijk kort is, vergeleken met
den gemiddelden duur van de soortvormen. Ik heb trachten te bewijzen,
dat de verhuizing een groote rol heeft gespeeld in de verschijning van
nieuwe vormen in het eene of andere gewest of vorming; dat ver ver-
spreide soorten het meest zijn veranderd, en tot het ontstaan van nieuwe
soorten aanleiding hebben gegeven, en dat de rassen in het eerst veelal
plaatselijk zijn geweest. Eindelijk is het, ofschoon elke soort talrijke
overgangstrappen moet hebben doorloopen, waarsehijnlijk, dat de tijd-
ruimten, gedurende welke zulk eene soort werd gewijzigd, wel talrijk
en, in jaren uitgedrukt, lang zijn geweest, maar dat zij toch kort waren
in vergelijking der tijdruimten, gedurende welke zij onveranderd is gebleven.
Dit alles samen genomen moet ten gevolge hebben gehad, dat
onze geologische geschiedenis zeer onvolmaakt is, en verklaart ons,
waarom wij geen tusschenrassen vinden, die als schakels den langen keten
van uitgestorven en levende vormen vereenigen. Men behoort zieh ook
voortdurend te herinneren, dat als men twee vormen vindt met ver-
scheidenheden, die hen verbinden, maar den geheelen keten niet volkomen
kan terugvinden, zulke vormen als even zoovele nieuwe en bepaalde
soorten zullen worden beschouwd; want wij kunnen niet beweren, dat
wij een zeker kriterium bezitten, om soorten van verscheidenheden te
onderscheiden.
Hij, die deze beschouwing van de geologische geschiedenis en gedenk-
teekenen niet aanneemt, zal ook met recht mijn geheele leer Terwerpen.
Want hij zal te vergeefs vragen, wäär de tallooze overgangen zijn, die
voorheen de naverwante of vertegenwoordigende soorten met elkander
hebben verbonden. Hij zal geen geloof slaan aan de ontzaglijke tijdvakken
tusschen de opvolgende vormingen; hij zal geen acht geven op
•de groote rol, die de verhuizing in het eene of andere gewest heeft
gespeeld; hij zal gelooven aan de schijnbaar plotselinge, maar dikwijls
valschelijk schijnbaar plotselinge verschijning van geheele groepen van
.soorten. Hij zal vragen, waar de overblijfselen zijn van die ontelbare