
hebben bestaan. In onze dagen worden de sub-aretische en de rioor-
delijk gematigde vormen der Oude en Nieuwe Werelden van elkander
gescheiden door den Atlantischen Oceaan en het noordelijkste gedeelte
van den Stillen Oceaan. Gedurende den ijstijd, toen de bewoners der
Oude en Nieuwe Werelden verder zuidwaarts leefden dan tegenwoordig
het geval is, moeten zij door nog breedere zeeen gescheiden zijn ge-
weest. Zoodat men wel mag vragen, hoe de zelfde soort destijds of
vroeger in beide vastelanden is kunnen komen. Ik geloof, dat de boven-
gemelde zwarigheid kan worden opgelost door te stellen, dat er nog
vroeger klimaatveranderingen van een tegenovergestelden aard zijn ge-
schied. Wij hebben redenen genoeg om te gelooven, dat gedurende
het jongere pliocene tijdperk, vö6r den ijstijd en terwijl de meeste bewoners
der aarde soortelijk de zelfden waren als tegenwoordig, het
klimaat warmer was dan thans. Derhalve mögen wij onderstellen, dat
de wezens, die nu in het klimaat van den 60sten breedtegraad leven,
gedurende het pliocene tijdperk meer noordelijk bij den poolkring op
een breedte van 66 tot 67 graden, en dat de echt noordsche wezens
toen op de eilanden en schiereilanden nog nader bij de pool leefden.
En als wij nu de aardglobe beschouwen, dan zien wij, dat er onder
den poolkring een bijna onafgebroken land ligt, namelijk van het westen
van Europa door Siberie heen tot het oosten van Amerika. Aan dat
•bijna onafgebroken rondom de pool liggende land en aan de daaruit
voortvloeiende gemakkelijkheid van landverhuizing heen en weer bij een
meer günstig klimaat, schrijf ik de gelijkheid toe van de sub-arctische
en noordelijk gematigde vormen der Oude en Nieuwe Werelden, in een
tijdperk, vroeger dan de ijstijd.
Om vroeger gemelde redenen, geloof ik, dat onze vastelanden langen
tijd in bijna de zelfde betrekkelijke verhouding tot elkander zijn ge-
weest, ofschoon zij hier en daar groöte veranderingen van het water-
pas des bodems mögen hebben ondergaan. Ik ben daarom zeer genegen
dat gevoelen nog verder uit te strekken, en te stellen, dat gedurende
een vroeger en warmer tijdperk, zooals het oudere pliocene,
een menigte van de zelfde planten en dieren het bijna onafgebroken
land rondom de pool bewoonden, en dat die planten en dieren, zoowel
in de Oude als in de Nieuwe Wereld, langzamerhand begonnen naar
het zuiden te verhuizen, toen het klimaat minder warm begon te worden,
lang vöör het begin van den ijstijd. Wij zien nu,"naar mijn gevoelen,
hun afstammelingen, meestal in gewijzigden toestand, in de middengedeelten
van Europa en van Noord-Amerika. Uit dit oogpurrt
•künnen wij de verwantschap, gepaard met de zeer geringe geij ei
tusschen de wezens van Noord-Amerika en Europa verklären — een
verwantschap, die zeer merkwaardig is, als wij denken aan den afstand
van beide landen en hun scheiding door den Atlantischen Oceaan. Wij
kunnen verder het zonderlinge, door verscheidene waarnemers opgemerkte
feit verklären, dat de wezens van Europa en Amerika gedurende e
latere tertiaire tijdvakken nader aan elkander waren verwant, dan zij
in den tegenwoordigen tijd zijn. Immers, gedurende die wärmere tijden
waren de noordelijke gedeelten der Oude en Nieuwe Werelden bijna
onafgebroken verbonden door land, dat als een brug diende, maar
sedert door de koude onbegaanbaar gemaakt, en dus niet meer dien-
stig is voor de verhuizingen der bewoners van het eene land naar het
andere en omgekeerd.
Zoodra gedurende de langzame afneming der temperatuur in de
pliocene periode de gemeenschappelijk verhuisde soorten van de Oude
en de Nieuwe Wereld ten zuiden van den poolkring waren gekomen,
werden zij volkomen van elkander gescheiden. Die scheiding had, wat
de bewoners der meer gematigde streken betreft, uiterst lang geleden
plaats. En toen destijds de plant- en diersoorten zuidwaarts trokken,
zullen zij in 6en groot gebied met de inheemsche soorten van Amerika
zijn vermengd, en met dezen hebben moeten concurreeren, en in een
ander groot gebied met de inheemsche soorten van -Europa. Hier was
dus alles günstig voor een groote verandering van de soorten, en zulks
veel meer dan bij de in veel jongeren tijd op verschillende gebergten
en in de poolstreken van Europa en Amerika afgezonderd achtergelaten
alpenvormen. Vandaar komt het, dat wij, als wij de thans levende
-vormen der gematigde luchtstreek in de Oude en de Nieuwe Wereld
met elkander vergelijken, wij slechts zeer weinig gelijke soorten vinden
(hoewel Asa Gray voor körten tijd heeft aangetoond, dat het aantal
gelijke planten grooter is, dan men tot dusver had aangenomen); maar
dat wij in elke groote klasse vele vormen vinden, welke een gedeelte
der natuuronderzoekers als geografische rassen en een ander als verschillende
soorten beschouwt, en die vermengd zijn met een menigte
nauw verwante of plaatsvervangende soorten, die bij alle natuuronderzoekers
voor zelfstandige soorten gelden.
Zooals het op het land was, is het ook in de wateren des oceaans
geweest. Een langzame verhuizing naar het zuiden van een zeefauna»