
wijls allem schijnen) te vertoonen'? Ofschoon wij thans weten, dat het
organische leven op aarde is begonnen in een onberekenbaar ver verleden,
lang vöör de afzetting van de diepste lagen van het cambrische
stelsel, vragen wij toch: vinden wij beneden het silurische stelsel geen
groote Stapels van lagen opgevuld met de overblijfselen van de stam-
vaders der silurische fossielen? Want volgens mijn leer moeten er on-
getwijfeld ergens op aarde, in die oude en volkomen onbekende tijdperken
van haar geschiedenis, zulke lagen zijn afgezet.
Ik kan op al die vragen en ernstige bedenkingen slechts antwoorden
met de onderstelling, dat onze geologische gedenkstukken veel onvol-
komener zijn dan de meeste geologen gelooven. Het getal voorwerpen
in al onze museums is volstrekt niets in vergelijking met de ontelbare
generaties van ontelbare soorten, die zeker hebben bestaan. Wij zijn
niet in staat om een soort te herkennen als de oudersoort van een of
meer soorten, al onderzoeken wij haar ook nog zoo nauwkeurig, tenzij
wij in bet bezit zijn van vele vormen staande tusschen den verleden
en den tegenwoordigen vorm; en wij kunnen bezwaarlijk verwachten
ooit die tusschenvormen te zullen ontdekken, omdat onze geologische
gedenkstukken zoo onvolkomen zijn. Als men twee of drie of nog
meer tusschenvormen ontdekte, zouden vele natuuronderzoekers die een-
voudig als even zoovele nieuwe soorten rangschikken. Er zijn een me-
nigte twijfelachtige, thans bestaande vormen, die waarschijnlijk rassen
moeten worden geheeten — maar wie dürft beweren, dat er in devol-
gende eeuwen zooveel fossiele schakels zullen worden ontdekt, dat de
toekomstige natuuronderzoekers volgens de gewone wijze om de zaak
te bescbouwen, in staat zullen zijn uit te maken of die twijfelachtige
vormen al of niet rassen zijn? Slechts een klein gedeelte der aarde
is geologisch onderzocht. Slechts bewerktuigde wezens van zekere
klassen kunnen in fossielen toestand, ten minste in een vrij groot getal,
bewaard bijven. Vele soorten ondergaan, als zij zijn gevormd, nooit
verdere veranderingen, maar sterven uit, zonder gewijzigde nakomelingen
na te laten; en de tijdruimten, gedurende welke de soorten wijzigingen
ondergingen, waren wel, in jaren uitgedrukt, lang, maar waarschijniijk
in verhouding tot die, waarin zij onveranderd zijn gebleven, toch maar
kort. Ver verspreide en heerschende soorten veränderen (varieeren)
het veelvuldigst en het meest, en rassen zijn dikwijls in het eerst
plaatselijk — twee oorzaken waarom het ontdekken van schakels in,
elke afzonderlijke formatie onwaarschijnlijk wordt. Plaatselijke rassen
zullen zieh niet in andere en ver wij der de streken verspreiden, zoolang
zij niet belangrijk zijn gewijzigd en verbeterd ; en als zij zieh verspreiden,
zullen zij, indien zij in een geologische vorming worden aangetrof-
fen, den schijn hebben, alsof zij daar plotseling waren geschapen,
en zij zullen eenvoudig als nieuwe soorten worden gerangschikt. De
meeste vormingen zijn met tusschenpoozen afgezet, en de duur daarvan
is waarschijnlijk korter geweest dan de gemiddelde duur van soortvor-
men. Vlak op elkander volgende formaties worden door zeer lange
open tusschentijdvakken van elkander gescheiden, want fossielenvoe-
rende vormingen, dik genoeg om aan een toekomstige afslijting weör-
stand te bieden, kunnen slechts däär zijn opgehoopt, waar veel bezinksels
op een dalenden zeebodem werden afgezet. In de daarmede afwis-
selende tijdperken van rijzing en van gelijkblijving der hoogteligging des
bodems, zullen de bladen der geologische geschiedenis in den regel on-
beschreven blijven. En gedurende die laatste tijdvakken zal er waarschijnlijk
een groote veranderlijkheid, gedurende de tijdperken van daling
een grootere uitroeiing van vormen des levens zijn geweest.
Ten opzichte van de afwezigheid van fossielenvoerende lagen beneden
de cambrische formatie kan ik slechts terugkomen op de onderstelling
in het tiende hoofdstuk gegeven: ofschoon namelijk onze vastelanden
en oceanen gedurende een verbazend langen tijd in een ongeveer we-
derzijdsche ligging als tegenwoordig hebben bestaan, hebben wij toch
geen grond om aan te nemen, dat dit altijd het geval is geweest; bij
gevolg kunnen formaties, die veel ouder zijn dan eenige thans bestaande,
onder de groote oceanen begraven liggen. Betrekkelijk de omstandigheid,
dat sedert de vastwording onzer planeet de tijd niet toereikend is geweest
voor het onderstelde bedrag der verandering van de organische
wezens, — en deze door Sir W. Thomson uitgesproken tegenwerping
is waarschijnlijk een der ernstigste, die tot dusver zijn gemaakt, —
kan ik slechts antwoorden, dat wij in de eerste plaats niet weten, hoe
snel de soorten veränderen, en in de tweede plaats, dat vele geleerden
tot dusver wellicht nog niet zullen toegeven, dat wij van de inrichting
van het heelal en van die der aarde genoeg weten, om met zekerheicL
bespiegelingen te kunnen maken over den duur van haar vroeger bestaan.
Dat de geologische geschiedenis onvolkomen is, zal door iedereen
worden toegestemd; maar dat zij zoo onvolkomen is als ik beweer,
zal slechts door weinigen worden beaamd. Toegegeven, dat de tijd