wezen het zoude wagen een zoo dünne zuil te beklimmen. Ik was
zelf dikwijls verbaasd te zien wat voor slanke boomen de eksters dik-
wijls uitkiezen; maar hoe slim deze vogel ook is, zoo kan ik toch niet ge-
looven, dat hij zou vooruit zien, dat jongens dergelijke boomen niet
kunnen beklimmen, maar meen veeleer, dat hij, nadat hij eens zulk een
boom had uitgekozen, door ondervinding zal hebben geleerd, dat die
aan het nest een veilige plaats verschafte. 1
Hoewel niet is te betwijfelen, dat verstand en ondervinding bij den
nestbouw der vogels dikwijls werkzaam zijn, zoo kunnen zij toch ook
dikwijls hun doel missen. Men heeft waargenomen, hoe een kraai zieh
vergeefsche moeite gaf, om een stok door een torenvenster naar binnen
te brengen, zonder datzij op het denkbeeid kwam hem in de lengte er door
he§n te trekken. White (»Selbourne”, 6de Brief) maakt melding van eenige
huiszwaluwen, die jaar in jaar uit haar nesten bouwden tegen een muur,
die aan het afloopen van regenwater was blootgesteld, waar zij regel-
matig naar beneden werden gespoeld. Furnarius cunicularius in Zuid-
Amerika graaft in de slibbanken diepe holen om daarin te nestelen.
Nu zag ik op mijn reis door de wereld, hoe deze kleine vogels ook in
een uit verhard slib gebouwden lagen muur, over welken zij bestendig
heen en weer vlogen, talrijke gaten boorden zonder te bemerken, dat
de muur voor hun nestgangen lang niet dik genoeg was.
Yele variaties laten zieh volstrekt niet verklären. Totanus macularius
(Peabody, »Bost. Journ. Nat. Hist/’, III blz. 219) legt zijn eieren menigma-
len op den blooten grond, en menigmalen in een vluchtig uit gras ge-
maakt nest. Blackwall heeft het merkwaardig geval (medegedeeld in Yar-
rell’s »British Birds”) opgeteekend van een geelgors (Emberiza citrinella),
welke haar eieren op den blooten grond legde en daar uitbroedde; deze
vogel nestelt gewoonlijk op of zeer nabij den grond. In ¿en geval werd
echter zijn nest op een hoogte van 7 voet boven den grond gevonden.
Van een nest van de vink (Fringilla coelebs) wordt bericht (»Ann. a.
Mag. Nat. Hist.”, VIII, 1842, 281), dat het door een stuk touw van een
zweep was bevestigd, dat eenmaal om een dennetak was geslagen en
daama vast met de bouwstoffen van het nest samengevlochten, Het
nest van de vink kan men bijna altijd herkennen aan de bevallige wijze»
1 Over .Noorwegen, zie „Mag, of Zool. and B o t/\ 1838, II, blz. 311; over
Schotland: Rev. J. Hall, „Travels in Scotland”, artikel „Instinct in Cyclop,
of Anat. a. Physiol.” blz. 22 Over Ierland W. Thompson, „Nat. Hist, of Ireland’’,
II, blz. 329; over Cornwallis, zie Couch, „Illustr. of Instinct , blz. ^13.
waarop het van buiten met korstmossen is bekleed; Hewitson (»Brit.
Oology”, blz. 7) heeft er echter een beschreven, waarbij papiersnippers
in plaats van korstmossen waren gebruikt. De zanglijster (Turdus
musicus) nestelt in kreupelhout, maar ook dikwijls, zelfs wanneer er
kreupelhout genoeg voorhanden is, in muurgaten of onder vooruit-
springende daken, en in twee x gevallen vond men haar nest eenvou-
dig op den grond in lang gras of onder bietbladeren (W. Thompson,
»Nat. Hist, of Ireland”, I, blz. 136; Couch, »111. of Instinct”, blz 219). De
weleerw. heer W. D. Fox deelt mij mede, dat »een excentriek meerlenpaar”
{Turdus morula) drie jaren achtereen in klimop tegen een muur nestelde,
en het nest geregeld met zwart paardehaar voerde, hoewel er geen aan-
ieiding bestond, die haar tot gebruik van juist dat materiaal kon verleiden ,
ook waren haar eieren niet gevlekt. De zelfde voortreffelijke waarnemer
beschreef (in Hewitson’s »Brit. Oölogy”) de nesten van twee roodstaartjes,
van welke slechts het eene van binnen met een overvloed van witte
vederen was bekleed. Het goudhaantje (Sheppart in »Linn. Transact”,
XV, blz. 14) bouwt gewoonlijk een open, aan den onderkant van een dennetak
bevestigd nest, menigmaal ligt het echter ook op den tak, en
Sheppard zag er een, dat »opgehangen was en de opening zijdelings
had.” Van de verwonderlijke nesten van den Indischen wevervogel {Flo-
ceus philippensis; zie »Proc. Zool. Soc.”, 27 Juli 1852) hebben onder
vijftig slechts een of twee een bovenkamer, in welke het mannetje
huist, en dat hij uitholde door de buis van het nest te verwijden en er
een schutdak op te bevesligen Ik besluit met twee algemeene oordeel-
vellingen over dit onderwerp, afkomstig van twee voortreffelijke waar-
nemers (Sheppard in »Linn. Trans.” XV, blz. 14 en Blackwall, aangehaald
bij Yarrell, »Brit Birds”, I, blz. 144). »Er zijn slechts weinige vogels, die
niet nu en dan bij den bouw van hun nest van den algemeenen vorm af-
wijken.” »Het is onbestrijdbaar”, zegt Blackwall, »dat vogels van de
zelfde soort het talent om nesten te bouwen in zeer verschiLlende gra-
den van volmaaktheid bezitten; want de nesten van sommige individu's
zijn uitgevoerd op een wijze, welke net gemiddelde talent van de soort
ver overtreft.”
Eenige der boven aangehaalde voorbeelden, zooals dat van Totanus,
die hetzij een nest maakt of op den blooten grond broeit, of dat van den
waterspreeuw, welke zijn nest nu eens met, dan weder zonder welving
bouwt, moeten wellicht eer aan een dubbel instinkt dan aan een bloote
afwijking worden toegeschreven. Het merkwaardigste geval echter van