
•spinnen de regel is % Vele insekten vertoonen onder verschillende om-
standigheden of in verschillende perioden van hun leven zeer verschillende
instinkten; nu kan echter het eene daarvan door natuurlijke teelt-
Tieus worden teruggedrongen, hetgeen natuurlijk een sehijnbaar volstrekt
niet door overgangen verbonden tegenstelling in het instinkt, vergeleken
met dat der naaste verwanten van zulk een insekt, moet veroorzaken.
Zoo pleegt de larve van een kever (Cionus Scrophulariae), als zij op
■Scrophularia leeft, een kleverige massa af te scheiden, welke tot een
doorzichtige blaas wordt, in het binnenste waarvan zij haar gedaante-
wisseling volbrengt, is de larve echter van zelf op Verbascum ge-
raakt of door menschen daarop overgebracht, dan begint zij te boren
en doorloopt haar gedaanteverwisseling in een blad. 9 De rupsen van
sommige nachtvlinders kan men in twee groote klassen verdeelen, de
zulken, die in het parenchym der bladeren gangen bouwen, en de zulken,
die met verwonderlijke behendigheid bladeren samenrollen; nu zijn echter
-sommige rupsen in haar eersten levenstijd bladboorders, en worden eerst
later bladrollers, en deze verandering werd terecht voor zoo belangrijk
gehouden, dat men eerst in onzen tijd ontdekte, dat die rupsen tot öene
en de zelfde soort behoorden. 8 De »Angoumois”-mot treedt gewoonlijk
in twee generaties op : de eerste verschijnt in het voorjaar uit eieren,
die in den herfst op in korenschuren opeengehoopte korrels zijn ge-
legd; de imagines vliegen, als zij uit de pop zijn gekropen, dadelijk
naar buiten, en leggen haar eieren in de jonge levende korenplanten, in
plaats van op de rondom hen opgestapelde naakte korrels: de imagines
van de tweede generatie (gesproten uit de in het op stam staande koren
gelegde eieren) komen eerst na den oogst in de korenschuur uit
en verlaten die niet, maar leggen hun eieren op de rondom hen liggende
naakte korrels, waaruit dan weder een voorjaarsgeneratie ontstaat, met
het instinkt om de eieren in het groene koren te leggen. 4 Vele jachtspinnen
geven het jagen op, als zij eieren en jongen hebben, en spinnen
een web, waarin zij haar buit vangen; dit is b.v. het geval met een
Salticus-soort, welke haar eieren in slakkenhuizen legt, en te dien tijde
een groot loodrecht web vervaardigt. 5 De poppen van een soort van
1 Aangehaald volgens de opgaaf van sir J. Banks in „Journ. Linn. Soc.”
* P. Huber in „Mém. Soc. Phys. de Genève”, X biz. 33.
* Westwood, in „Gardener’s Chronicle”. 1852, biz. 261.
4 Bonnet, aangehaald door Kirby en Spence, „Entomology”, II, biz. 480.
•* Dugès in „Ann. d. Sc. Nat.” 2, ser. T. VI, biz. 196.
Formica zijn soms 1 onbedekt, d. w. z. niet in cocons gehuld, wat ze-
ker een hoogst merkwaardige afwijking is, en het zelfde moet ook bij
de gewone vloo voorkomen. Lord Brougham 2 haalt het merkwaardig
instinkt aan, dat het kuiken een gat pikt in de eierschaal, en dan »met
den knobbel van zijn bovensnavel verder werkt, tot het een geheel stuk
uit de schaal heeft uitgebroken. Het gaat daarbij steeds van rechts
naar links voort, en maakt het gat steeds aan het stompe eind van de
schaal.” Doch dit instinkt is in geenen deele zoo onveranderlijk, in
het ekkaleobion (broeiinrichting) werd mij verzekerd (Mei 1840), dat
er gevallen voorkomen, waarbij het kuiken zoo nabij het stompe einde
begint, dat het door het van daar uit gemaakte gat niet uit het ei kan
komen, en ten gevolge daarvan nogmaals moet beginnen te breken, om
een tweede grooter stuk schaal los te maken; daarenboven komt het
nu en dan voor, dat het aan het spitse einde begint. — Dat de kan-
goeroe menigmalen zijn voedsel herkauwt, moet wellicht eer aan een
tusschentrap of afwijking 'in de ontwikkeling van een orgaan worden
toegeschreven dan aan instinkt; in elk geval is het der vermelding
waard. — Bekend is, dat vogels van de zelfde soort in verschillende
streken geringe verschillen vertoonen in de geluiden, die ze maken; zoo
merkt een voortreffelijk waarnemer op: »Een vlucht Iersche patrijzen
vliegt op zonder eenig geluid te geven, terwijl daarentegen io Schotland
de vlucht uit alle macht schreeuwt, als zij wordt opgejaagd.” 8 Bech-
stein verklaart, zieh door veeljarige ondervinding te hebben overtuigd,
dat bij de nachtegaal de neiging om midden in den nacht of over dag
te zingen, bij bepaalde families de bovenhand heeft en streng erfelijk
is. 4 Het is hoogst merkwaardig, dat vele vogels het vermögen bezitten
om lange en moeielijke melodieen te leeren fluiten, en andere, gelijk de
1 F. Smith in „Trans. Ent. Soc.” III, n. sei*., pt. 3, blz. 97 en de Geer, aangehaald
door Kirby en Spence, „Entom.” III. blz. 227.
2 „Dissertation on Natural Theology”, I, blz. 117. [Het komt mij voor
dat het openpikken der schaal eenvoudig moet worden verklaard door stuip-
trekkende bewegingen ten gevolge van ademnood (beginnende verstikking),
daar hei kuiken, als het gereed is ’t ei te verlaten, behoefte heeft aan meer
lucht dan het ei bevat. de plaats van openpikken hangt af van de plaats,
waar zieh de kop bevindt, welke plaats in den regel de zelfde zal zijn in alle
eieren. Dr. H. H. H. v. Z.]
8 W. Thompson zegt („Nat. Hist, of Ireland”, II, blz. 65), dat hij dit
zelf heeft waargenomen, en het aan alle jagers bekend is.
4 Bechsteiri, „Stubenvögel”, 1840. blz. 323. Over het verschillende gezang
in verschillende streken, zie blz. 205 en 265.