
vledermuizen een schadelijken invloed oefenen op de vermeerdering der
in verschillende deelen van Zuid-Amerika ingevoerde groote zoogdieren.
Wij ziep in de jongere tertiaire vormingen vele voorbeelden, dat zeld-
zaam worden het uitsterven vooraf gaat, en wij weten, dat dit het geval
is geweest met alle dieren, die zijn uitgeroeid, hetzij plaatselijk, hetzij
algemeen door de handelingen van den mensch. Ik moet hier herhalen,
wat ik in 1845 reeds heb gezegd: hij die aanneemt, dat de soorten in
het algemeen zeldzaam worden, voordat zij uitsterven; die geen ver-
wondering gevoelt, als hij ziet, dat een soort zeldzaam is — maar zieh
grootelijks verwondert als hij ziet, dat de soort heeft opgehouden te
bestaan — is even dwaas als hij, die toestemt, dat ziekte veelal de
voorlooper van den dood is, en die geen verwondering gevoelt als hij
ziet, dat er iemand ziek is — maar zieh grootelijks verwondert als de
zieke sterft, en dan beweert, dat de zieke den een of anderen geweld-
dadigen dood is gestorven.
De leer der natuurlijke teeltkeus is gegrond op het geloof, dat elk
nieuw ras en ten laatste elke nieuwe soort wordt voortgebracht en be-
staande blijft, omdat zij eenig voordeel heeft boven haar mededingers:
daaruit volgt bijna onvermijdelijk de uitroeiing van minder bevoorrechte
vormen. Dat is ook het geval met onze huisdieren en cultuurplanten:
als een nieuw en slechts weinig verbeterde varieteit of ras eens is ge-
vormd, verdringt het eerst de minder verbeterde rassen in den omtrek;
als het nog verder is verbeterd, wordt het heinde en ver verspreid, en
neemt het de plaats in van andere varieteilen of rassen in andere gewesten.
De verschijning van nieuwe vormen en de verdwijning van oude
gaan dus, zoowel in den wilden als in den tammen staat, hand aan
hand. ßij zekere zeer bloeiende groepen is ongetwijfeld het getal der
nieuwe soorten, die in zekeren tijd zijn voortgebracht, grooter dan dat
der oude soortvormen, die ten zelfden tijd zijn uitgeroeid; maar wij weten,
dat het getal der soorten, ten minste gedurende de laatste geologische
tijdperken, niet onbepaald is toegenomen; zoodat wij, die laatste vormen
beschouwende, mögen gelooven, dat het voortbrengen van nieuwe vörmen
de uitroeiing van ongeveer het zelfde getal van oude heeft veroorzaäkt.
De mededinging zal in het algemeen het grootst zijn, gelijk vröeger
verklaard en door voorbeelden is opgehelderd, tusschen de vorin eil,
die het meest in alle opzichten op elkander gelijken. Daarom zullen de
gewijzigde en verbeterde in het algemeen het uitsterven van de öti-
dersoorten veroorzaken, en als er vele nieuwe vormen uit een enkele
soort zijn ontwikkeld, zullen de naaste verwanten dier soort, dat is de
soorten van het zelfde geslacht, het meest voor uitroeiing vatbaar zijn.
Op die wijze, geloof ik, verdringt zeker aantal nieuwe soorten, van eene
soort afkomstig, dat is een nieuw geslacht, een oud geslacht tot de zelfde
familie behoorende. Doch het moet dikwijls zijn gebeurd, dat een nieuwe
soort, tot zekere groep behoorende, de plaats zal hebben ingenomen
van een soort tot een andere groep behoorende, en dus de uitroeiing
der laatste hebben veroorzaakt. Als er vele verwante vormen uit den
indringer worden ontwikkeld, zullen ook vele andere hun jplaatsen
moeten afstaan, en gewoonlijk zullen de iiaaste verwanten het meest
hebben te lijden. Doch hetzij de soorten, die hare plaatsen ruimen,.
tot een zelfde of tot een andere klasse behooren, toch zullen er
eenige weinige kunnen bewaard blijven, en wel somtijds langen tijd,
wijl zij voor een bijzondere levenswijze gesebikt zijn, of wijl zij een
verwijderd of afgezonderd gewest bewonen, waar zij voor groote mededinging
waren beveiligd. Zoo leven er nog eenige soorten van Tri-
gonia — een groot geslacht van schelpdieren uit de secundaire vormingen
— in de zeeen van Nieuw-Holland; en eenige weinige leden van
de groote en bijna geheel uitgestorvene groep van glansschubbige vis-
schen, leven nog in onze hedendaagsche wateren. Derhalve geschiedt,
gelijk wij hebben gezien, het uitsterven eener groep gewoonlijk langza-
mer dan haar voortbrenging.
Ten opzichte van het schijnbaar plotselinge uitsterven van geheele
families of orden, gelijk van de Trilobieten in het laatst van het palaeo-
zoische, en van de Ammonieten in het laatst van het secundaire tijdperk,
moeten wij ons herinneren, wat wij reeds hebben gezegd over de waar-
schijnlijk groote tusschenpoozen, tusschen onze opvolgende vormingen: in
die tusschenpoozen kan de uitroeiing veel langzamer zijn gegaan. Verder
wanneer door het plotselinge trekken in zeker gewest, of door een onge-
woon snelle ontwikkeling, vele soorten eener nieuwe groep een nieuw
gewest in bezit hebben genomen, zullen zij met een daaraan beant-
woordende snelheid velen der oudere bewoners uitroeien; en de vormen,
die zoo hun plaats ruimen, zullen gewoonlijk met elkander verwant zijn,
daar eenig nadeel in hun bewerktuiging hun gemeenschappelijk eigen is.
Op die wijze nu komt het mij voor, dat de manier, waarop enkelfr
soorten en geheele groepen van soorten worden uitgeroeid, wel rijmt
met de leer der natuurlijke teeltkeus. Wij behoeven ons over die ver-
nietiging niet te verwonderen: indien wij ons ergens over willen verwon