
in Duitschland is omstreeks elke twee jaar een catalogus of bibliogra-
phie over het »Darwinismus” versehenen.
»Het succes van het »Ontstaan” mag, dunkt mij, voor een grootdeel
daaraan worden toegeschreven, dat ik lang te voren twee kortere schet-
sen had geschreven, en eindelijk een uittreksel maakte uit een veel
grooter handschrift, dat zelf wederom een uittreksel was. Op dezewijze
was ik in staat de meest treffende feiten en besluiten uit te kiezen. Ik
had ook gedurende vele jaren een gouden regel gevolgd, namelijk om,
telkens wanneer een publiek gemaakt feit, een nieuwe waarneming of
gedachte te mijner kennis kwam, die in tegenspraak schenen met mijn
algemeene resultaten, daarvan zonder verzuim en onmiddellijk aantee-
kening te houden; want ik had bij ondervinding geleerd, dat dergelijke
feiten en gedachten veel gemakkelijker uit het geheugen gaan, dan günstige.
Ten gevolge van deze gewoonte, werden zeer weinig tegenwerpin-
gen tegen mijn denkbeeiden gemaakt, welke ik ten minste niet had op-
gemerkt en getracht te weerleggen.
»Men heeft wel eens gezegd, dat het succes van het »Ontstaan” be-
wees, »dat het onderwerp in de lucht hing”, of »dat de geesten der
menschen er op waren voorbereid.” Ik denk niet, dat dit de stipte
waarheid is, want ik polste nu en dan niet weinige natuuronderzoekers,
en ontmoette er nooit een enkele, die de onveranderlijkheid der soorten
scheen te betwijfelen. Zelfs Lyell en Hooker schenen nooit met mij in
te stemmen, hoewel zij met belangstelling naar mij luisterden. Ik be-
proefde eens of twee malen aan bekwame mannen duidelijk te maken,
wat ik met »Natuurlijke Teeltkeus” bedoelde, maar het mislukte mij
volkomen. Wat ik geloof, dat stipt waar was, is dat tallooze goed waarge-
nomen feiten in de geesten der natuuronderzoekers waren opeengehoopt,
cn gereed lagen om de hun toekomende plaatsen in te nemen, zoodra
eenige theorie voldoende uiteen werd gezet, waardoor zij onderling in
verband werden gebracht. Een ander element in het succes van het
boek was de matige grootte er van; en dit heb ik te danken aan het
verschijnen van de verhandeling van den heer Wallace; had ik gepu-
hliceerd op de schaal, waarop ik in 1856 begon te schrijven, dan zou
het boek vier of vijf malen grooter zijn geweest dan het »Ontstaan”,
en zouden zeer weinigen geduld genoeg hebben gehad om hettelezen.
»Ik won veel door mijn uitstel van het bekend maken mijner denkbeeiden,
van 1839 af, toen de theorie helder in mijn geest was uitge-
werkt, tot 1859 toe; en ik -verloor er niets door; want het kon mij zeer
weinig schelen, of men meer oorspronkelijkheid aan mij, dan wel aan.
Wallace toeschreef; en zijn verhandeling droeg ongetwijfeld bij om do
theorie ingang te doen vinden. Ik werd slechts in e6n belangryk punt
vooruitgeloopen, dat mijn ijdelheid mij altijd heeft doen betreuren,
namelijk de verklaring door middel der IJsperiode van het voorkomen
van dezelfde soorten van planten en van eenige weinige dieren op ver
van elkander verwijderde bergtoppen en in de poolstreken. Dit denkbeeid
behaagde mij zoo zeer, dat ik het uitvoerig schriftelijk uiteen zette,
en ik geloof, dat dit handschrift door Hooker werd gelezen eenige jaren
vöör E. Forbes zijn beroemde verhandeling 1 over dat onderwerp
publiceerde. In de zeer weinige punten, waarin wij verschilden, denk ik
nog dat ik gelijk had. Ik heb natuurlijk nimmer in druk eenige toe-
speling er op gemaakt, dat ik zelfstandig dat denkbeeid had uitgewerkt.
»Nauwelijks eenig punt gaf mij zooveel voldoening, toen ik aan het
»Ontstaan” werkte, als de verklaring van het groote verschil m vele
klassen tusschen den embryo en het volwassen dier, en van de groote
gelijkenis der embryo’s in dezelfde klasse. Zoo ver ik mij hermner,
werd in de vroege recensies van het »Ontstaan” van dit punt geen no-
titie genomen, en het heugt mij, dat ik mijn verwondering daarover
in een brief aan Asa Gray uitdrukte. In de laatste jaren hebben ver-
scheidene recensenten die verklaring geheel toegeschreven aan Fritz
Müller en Haeckel, die haar ongetwijfeld veel volkomener, en m enke e
opzichten juister hebben uitgewerkt dan ik. Ik had bouwstoffen voor
een geheel hoofdstuk daarover, en had dit punt uitvoeriger behooren te
bespreken; want het is duidelijk, dat ik er niet in ben geslaagd indruk
np mijn lezers te maken, en hem, die dat doet, komt naar mijne meening,
al de eer toe.
»Dat leidt mij tot de opmerking, dat ik bijna altijd door mijn recensenten
eerlijk ben behandeld, diegenen, welke geen wetenschappelijke
kennis bezaten, er buiten gerekend, als onwaardig om notitie van te
nemen. Mijn denkbeeiden zijn dikwijls zeer verkeerd voorgesteld, bitter
hestreden en belachelijk gemaakt, maar dat is over het algemeen, naar
ik geloof, ter goeder trouw geschied. Over het geheel betwijfel ik met,.
•dat mijn werken zeer dikwijls en herhaaldelijk veel te veel zijn gepre-
aen. Het verheugt mij, dat ik twistgeschrijf heb vermeden, en dit ben
ik aan Lyell verschuldigd, die mij vele jaren geleden, met betrekking
tot mijn geologische werken, sterk aanraadde, mij nooit in twistgeschrijf
1 .Geolog. Survey Mem.” 1846.