
stammen, die het langst in onze bloem- en moestuinen zijn gekweekt.
Indien het eeuwen ja duizenden jaren aaneen heeft moeten duren eer
de meesten onzer planten waren verbeterd of gewijzigd, en gebracht
op die hoogte, waarop zij thans staan, dan is het gemakkelijk te be-
grijpen, dat noch Nieuw-Holland, noch de Kaap de Goede Hoop, noch
eenig ander door onbeschaafde menschen bewoond gewest ons een en-
kele plant, die het kweeken waard was, heeft kunnen leveren. Ik wil hier-
mede niet zeggen, dat die landen, zoo rijk in soorten, van de natuur geen
nuttige planten hebben gekregen, neen, ik bedoel slechts dit: de planten dier
gewesten zijn geenszins door onophoudelijk de besten voor de kweeking
uit te kiezen zoozeer veredeld, dat die veredeling zou mögen worden ver-
geleken met die der planten uit van oudsher beschaafde landen afkomstig.
In de beschouwing van de huisdieren der onbeschaafde Volkeren mögen
wij niet vergeten, dat die volken bijna onophoudelijk, ten minste
in sommige jaargetijden, moeite genoeg hebben om voedsel voor zieh
zelven te bekomen. Bovendien weten wij, dat in twee gewesten, waarin
de levensvoorwaarden zeer verschillen, individu’s van de zelfde soort,
die onderling slechts zeer weinig verschillen, dikwijls beter in het eene
gewest dan in het andere kunnen bestaan en zieh ontwikkelen: derhalve
zullen er in dit geval door de natuurlijke teeltkeus, gelijk wij in het ver-
volg uitvoeriger zullen aantoonen, twee onderrassen kunnen worden
gevormd. Dit nu verklaart ons ten deele hetgeen door sommige schrij-
vers is opgemerkt, namelijk dat de rassen, die in het bezit van wilde
Volkeren zijn, meer het voorkomen van soorten hebben dan de rassen,
die door beschaafde volken worden gehouden.
Na al hetgeen wij hier reeds over den grooten invloed van de keus der
menschen hebben gezegd, wordt het duidelijk hoe het komt, dat onze huisdieren
zoo volkomen beantwoorden aan de behoeften of aan den smaakvanden
mensch Het spreekt van zelf, dat hij juist de zoodanigen voor de voortplan-
ting heeft uitgekozen, die het meest aan zijn doel beantwoordden. Wij kunnen,
dunkt mij, daardoor ook begrijpen, hoe het komt, dat onze lamme
rassen zoo veelvuldig een abnormaal karakter vertoonen; enverder, dat
zij veelal uitwendig zooveel en inwendig zoo hoogst weinig van elkander
verschillen. Het is zeer moeielijk om een andere afwijking voor de voort-
planting te kiezen dan zulk een, die uitwendig zichtbaar is, en bovendien
slaat men 'gewoonlijk zeer weinig acht op inwendige eigenschappen-
De mensch kan slechts een keus doen uit zulke afwijkingen, die hem.
eerst door de natuur, al is het in zeer lichten graad, worden verschaff..
Geen mensch zou ooit trachten een pauwstaart te maken, voordat hiy
een duif zag, welker staart op een ongewone wijze was ontwikkeld, en
ongewoon werd gedragen; of een kropper, voordat hij een duif met een
eenigszins ongewoon grooten krop zag — hoe ongewoner en vreemder
het eene of andere karakter was, des te meer moet het zijn aandacht
trekken. Doch de uitdrukking, die ik hier boven bezigde, »het maken
van een pauwstaart”, is in de meeste gevallen ongetwijfeld zeer on-
nauwkeurig. De man, die het eerst een duif met een eenigszins bree-
deren staart dan gewoonlijk uitzocht, kon niet vooruit zien en kon er
zelfs niet over denken, hoe de nakomelingen van die duif eens zou-
den worden, door een langdurige, half onopzettelijke en half voorbe-
dachte keus. Misschien had de voorvader van alle pauwstaarten slechts.
veertien min of meer uitgespreide staartpennen, gelijk de tegenwoordige
Javaansche pauwstaart, of gelijk sommige individu’s van andere passen,
bij welke men somtijds zeventien staartpennen heeft geteld. Misschien
zette de eerste kropper zijn krop niet meer uit, dan nu het meeuwtje
het bovenste gedeelte van zijn slokdarm doet, een gewoonte waarop
geen enkel liefhebber van duiven let, omdat zij geen grondslag geeft,
waarvan zij bij het fokken gebruik maken.
Het zijn niet groote afwijkingen alleen, die in staat zijn het oog van
den duivefokker tot zieh te trekken, hij ontdekt zelfs zeer kleine verschillen
: het ligt in de menschelijke natuur een groote waarde te hechten
aan de eene of andere nieuwigheid, al is zij ook nog zoo gering, mits
zij slechts in zijn bezit is. Ook is de waarde, die- in den beginne aan
kleine individueele afwijkingen bij individu’s van eene en de zelfde soort
werd gehecht, niet te vergelijken met die, welke daaraan thans wordt
gehecht, nu eens verschillende dergelijke zuivere rassen zijn gefokt. Niet
zelden ontstaan er ook thans geringe wijzigingen onder de duiven, welke
worden verworpen als gebreken, of als strijdig tegen hetgeen men zieh,
verbeeldt, dat de volmaaktheid van het ras uitmaakt. De gewone gans
heeft geen in ’t oog loopende verscheidenheden gevormd; daarom worden
de Toulouse- en de gewone gans, welke slechts in de kleur, het buig-
zaamste aller kenmerken, onderscheiden zijn, op onze vogeltentoonstel-
lingen voor verschallend uitgegeven.
Dit alles nu, dunkt mij, verklaart hoe het komt, dat wij niets wetem
van het begin der geschiedenis onzer tamme dieren. Het is waar, van-
een ras, gelijk van den tongval eener taal, kan men bezwaarlijk zeggen,
dat het een bepaald begin heeft gehad. Iemand bezigt een individu,..