
rentieering en specialiseering der deelen van alle organische wezens op
volwassen leeftijd, de beste, tot dusver gevonden maatstaf is om hun betrek-
kelijke volkomenheid of de hoogte hunner bewerktuiging te bepalen. Wij
hebben ook gezien, dat, daar de specialiseering der deelen een voordeel is
voor elk wezen, de natuurlijke teeltkeus er naar zal streven om die specialiseering
bij elk wezen hoe langer hoe meer uit te breiden en het daardoor,
naar dezen maatstaf gemeten, volmaakter en hooger te maken, wat echter
niet uitsluit, dat nog steeds vele wezens, voor eenvoudiger levensvoor-
waarden bestemd, hun bewerktuiging ook eenvoudig en onverbeterd be-
houden, en in vele gevallen zelfs in bewerktuiging achteruitgaan of eenvoudiger
worden, waarbij echter dergelijke achteruitgegane wezens altijd
beter geschikt worden voor (aangepast worden aan) hun nieuwe levens-
paden. Ook in hoogeren en meer algemeenen zin blijkt het, dat de *
nieuwe soorten tot hooger ontwikkeling komen dan haar voorouders;
want zij moeten in den strijd voor het bestaan alle oudere vormen,
met welke zij in sterke mededinging komen, van het slagveld verdrijven.
Wij kunnen daarom besluiten, dat, wanneer in een omstreeks gelijk-
soortig klimaat de eocene bewoners der aarde met de tegenwoordige
in concurrentie konden worden gebracht, de eersten het onderspit zouden
delven, en door de laatsten worden uitgeroeid, evenals een secundaire
fauna door de eocene, en een palaeozoi'sche door de secundaire zou
worden overwonnen. Volgens de theorie der natuurlijke teeltkeus zouden
dus de nieuwe vormen hun hoogere ontwikkeling tegenover de oude
niet slechts door dit fundamentale bewijs hunner overwinning, maar ook
door een verder gedreven specialiseering hunner Organen moeten be-
wijzen. Is dit echter werkelijk het geval? De groote meerderheid der
palaeontologen zou die vraag toestemmend beantwoorden; en het schijnt
dat men dat antwoord voor juist zal moeten aannemen, al is het ook
moeielijk het volstrekt te bewijzen.
Het is geen steekhoudende tegenwerping tegen dit besluit, dat som-
mige brachiopoden sedert een uiterst ver verwijderd geologisch tijdperk
slechts weinig zijn gewijzigd, en dat sommige landslakken en zoetwater-
weekdieren van den tijd af. waarop zij, zoover bekend is, voor het
eerst zijn versehenen, nagenoeg de zelfde zijn gebleven. Ook is het geen
onoverkomelijk bezwaar dat de foraminifeeren, gelijk Garpenter heeft
aangetoond, zelfs sedert de laurentische formatie in hun bewerktuiging
niet zijn vooruitgegaan; want eenige wezens moesten juist voor een-
'voudige levensvoorwaarden geschikt worden, en welke pasten hiervoor
beter dan die laag bewerktuigde prgtozoa? Dergelijke tegenwerpingen
als de bovenstaande zouden slechts verderfelijk zijn voor mijn leer, als
deze vooruitgang in de bewerktuiging beschouwde als de volstrekt nood-
zakelijke voorwaarde om in den strijd voor het bestaan te zegevieren.
Het zou voor mijn theorie verderfelijk zijn als b. v. kon worden bewezen,
dat de bovengenoemde foraminifeeren voor het eerst in het laurentische
tijdvak, of de vermelde brachiopoden voor het eerst in het cambrische
tijdvak waren opgetreden; want, wanneer dit werd bewezen, dan wäre
de tijd niet toereikend geweest voor de Organismen om den toen be-
reikten graad van ontwikkeling te verkrijgen. Als de vooruitgang eens
een zeker punt heeft bereikt, bestaat er volgens de theorie der natuurlijke
teeltkeus geen noodzakelijkheid, het proces te laten voortduren;
daarentegen zullen zij in elk volgend tijdvak eenigszins worden gewijzigd
um hun positie onder de verouderende levensvoorwaarden te kunnen
handhaven. Alle dergelijke tegenwerpingen loopen uit op de vraag, of
wij werkelijk weten, hoe oud de wereld is en in welke perioden de ver-
schillende levensvormen het eerst zijn versehenen; en dit mag wel
werden ontkend.
Het vraagstuk, of de bewerktuiging over het geheel is vooruitgegaan,
is in menig opzicht buitengewoon ingewikkeld. De geologische berichten
toch in alle tijden reeds onvolledig, reiken niet ver genoeg achteruit,
um met onmiskenbare duidelijkheid aan te tnonen, dat gedurende de
bekende geschiedenis der aarde de bewerktuiging zeer is vooruitgegaan.
Want de natuuronderzoekers zijn het er zelfs heden nog niet over eens,
welke vormen, als men de tegenwoordig levende leden van een zelfde
klasse beschouwt, als de hoogste moeten worden beschouwd.
Zoo houden eenigen de haaien (Selachii), wegens eenige belangrijke
punten, waarin hun organisatie met die der reptielen overeenkomt, voor
de hoogste visschen, terwijl anderen de beenige visschen als zoodanig
beschouwen. De gano'iden houden het midden tusschen de haaien en
de beenige visschen. Tegenwoordig zijn deze laatsten verreweg het
talrijkst, terwijl er vroeger alleen haaien en gano'iden bestünden; en in
dit geval zal men zeggen, dat de visschen in hun organisatie vöör- of
achteruit zijn gegaan, al naar men hen met den eenen of met den anderen
maatstaaf meet. Hopeloos is echter de poging de hoogte van sommige
leden van geheel verschillende grondvormen (typen) in vergelijking met
elkander te bepalen. Wie zou kunnen zeggen of een koppootig week-
dier, gelijk de inktvisch, hooger staat dan de bij, dan dat insekt, waar