kleur, maar desniettemin bespeurt hij in alles eenig verschil. Devlakten
aan de straat van Magelhaens worden door een soort van struisvogel
(Bhea Darmnii), en noordwaarts de vlakten van La Plata door
een andere soort (Bhea americana) bewoond, en niet door een
echten struisvogel (Struthio) of door een emu (.Dromaius) gelijk
die, welke op de zelfde breedte in Afrika en Nieuw-Holland
leven. Op die zelfde vlakten van La Plata zien wij den agoeti
(Dasyprocta) en den vizcaeha (.Lagostomus) dieren, die bijna de
zelfde gewoonten hebben als onze hazen en konijnen, en tot de
zelfde orde der knaagdieren behooren; maar zij vertoonen ten klaar-
ste een Amerikaanschen vorm. Wij beklimmen de hooge toppen
der Cordilleras en vinden een soort van vizcaeha, die op* de bergen
leeft: wij zien naar de wateren en wij vinden geen bever noch mus-
kusrat, maar den coypu (Myopotamus) en den capybara (Hydro-
choerus), beide knaagdieren van een Zuid-Amerikaanschen vorm. En
zulke gevallen zijn er vele. Zien wij naar de eilanden van de Amerikaansche
kust — hoeveel zij ook geologisch mögen verschillen — hun
bewoners zijn toch echt Amerikaansche vormen, al zijn ze ook
bijzondere soorten. Wij mögen naar het verledene terugzien, en wij
vinden Amerikaansche vormen op het Amerikaansche vasteland en in
de Amerikaansche zeeen. Wij zien in die feiten een verband der be-
werktuigde wezens, dat door tijd en ruimte blijft bestaan, onafhankelijk
van de physische voorwaarden des levens. Hij is geen waar natuur-
onderzoeker, die niet tracht te weten, wat dat verband is.
Naar mijn gevoelen is dat verband niets anders dan de erfelijkheid,
de macht, die, in zooverre wij kunnen nagaan, alleen in staat is om
volkomen gelijke, of, zooals wij in de rassen zien, bijna gelijke wezens,
voort te brengen. De ongelijkheid der bewoners van verschillende land-
streken moet worden toegeschreven aan wijzigingen door de natuurlijke
teeltkeus, en in zekere mate ook aan den onmiddellijken invloed van
verschillende physische voorwaarden. De graad van ongelijkheid zal
afhangen van de verhuizing der meer heerschende vormen van de eene
streek naar de andere, met meer of minder gemak uitgevoerd ge-
durende min of meer verleden tijdperken — zal afhangen van den
aard en het getal van vroegere landverhuizers — zal vooral afhangen
van hun werking en terugwerking op elkander in den langdurigen strijd
voor het bestaan, die, gelijk ik reeds zeer dikwijls heb opgemerkt, de
belangrijkste van al die oorzaken is. Zoo blijkt dus hier de groote
belangrijkheid van slagboomen in het beletten van verhuizingen, zooals
die van den tijd blijkt in het bevorderen van wijzigingen door de natuurlijke
teeltkeus. Ver uitgespreide soorten, overvloedig in individu’s, die
reeds over vele mededingers hebben gezegepraald in haar eigen uitge-
breide woonplaatsen, zullen de beste kans hebben om nieuwe plaatsen
te bezetten, als zij zieh in nieuwe gewesten verspreiden. In die nieuwe
woonplaatsen zullen zij aan nieuwe voorwaarden worden onderworpen,
en verdere wijzigingen en verbeteringen ondergaan. Zoodoende zullen
zij al meer en meer heerschend worden, en groepen van gewijzigde
afstammelingen voortbrengen. Door die erfelijkheid met wijzigingen
wordt het ons duidelijk, hoe het komt, dat afdeelingen van geslachten,
geheele geslachten en zelfs families binnen de zelfde omtrekken zijn
bepaald, zooals, naar wij weten, gemeenlijk het geval is.
Zooals ik reeds in het vorige hoofdstuk heb gezegd, is er geen bewijs
dat er een wet van noodwendige ontwikkeling bestaat. Wijl* de ver*
anderlijkheid van elke soort een onafhankelijke eigenschap is, en er door
de natuurlijke teeltkeus slechts gebruik van zal worden gemaakt inzoo
verre zij nuttig is voor het individu in zijn levensstrijd, zal ook de mate
van wijziging bij verschillende soorten geenszins altijd eene en de zelfde
zijn. Indien zeker getal van soorten, die met elkander mededingen, ge-
zamenlijk naar een ander land verhuizen, en als dat land dan vervolgens
wordt afgesloten, zoodat er geen nieuwe vormen meer in komen, dan
zullen zij geen verdere groote veranderingen ondergaan — want noch
de verhuizing, noch de afzondering kunnen op zieh zelven iets doen.
Zooals wij in het vorige hoofdstuk hebben gezien, dat eenige vormen
bijna volkomen gelijk zijn gebleven sedert een zeer lang geleden geologisch
tijdperk, zijn er ook eenige soorten naar verre streken verhuisd en toch
niet veel veranderd.
Uit dit oogpunt gezien, blijkt het, dat de onderscheidene soorten van
het zelfde geslacht, ofschoon de verst van elkander gelegen werelddeelen
bewonende, oorspronkelijk uit de zelfde bron moeten zijn voortgekomen,
dat is, dat zij van den zelfden stamvader moeten afstammen. Van zulke
soorten, die gedurende gansche geologische tijdperken slechts weinig
zijn veranderd, valt het niet moeielijk te gelooven, dat zij uit het zelfde
gewest zijn voortgekomen; want door de groote aardrijkskundige en andere
veranderingen, die sedert de oudste tijden zijn geschied, kan het niet
anders of er moeten ook verhuizingen hebben plaats gehad. Maar in
vele andere gevallen, waarvan wij met reden moeten gelooven, dat de