
verlaten, to dien van de tong, die geheel naar eene zijde is gedraaid.”
Mivart spreekt ook over dit geval, en merkt op, dat een plotselinge
(spontane) verandering in den stand der oogen riauwelijks is te begrijpen,
wat ik volkomen met hem eens ben. Dan vervolgt hij: »als de tocht
van het oog langzamerhand of trapsgewijze gebeurde, dan is het ver
van duidelijk, hoe op zulk een tocht elk klein gedeelte van de reis naar
den anderen kant van den kop, tot voordeel van het individu kon zijn.”
Doch hij kon een antwoord op zijn tegenwerping hebben gevonden in
de schoone waarnemingen, in 1867 door Malm bekend gemaakt. De
pleuronectiden kunnen, als zij nog jong en symmetrisch zijn, en met
oogen, die nog aan beide zijden van den kop staan, niet lang een
verticalen stand bewaren, omdat hun lichaam zoo hoog is, hun zijvinnen
zoo klein zijn, en zij geen zwemblaas hebben. Daarom vallen zij weldra
op eene zijde op den grond. Zoo liggende, wenden zij dikwijls, zooals
Malm heeft waargenomen, het onderste oog opwaarts om naar boven
te zien, en zij doen dit zoo krachtig, dat het oog sterk tegen het
bovenste gedeelte van den oogkuil wordt gedrukt. Het voorhoofd tusschen
de oogen wordt gevolgelijk, zooals duidelijk is te zien, tijdelijk in breedte
verminderd of bijeengetrokken. Eenmaal zag Malm een jongen visch
het onderste oog doen rijzen en dalen in een hoek van ongeveer zeventig
graden.
Wij moeten ons herinneren, dat de schedel in dezen jeugdigen leeftijd
kraakbeenig en buigzaam is, zoodat hij gemakkelijk meegeeft aan de spier-
werking. Het is ook bekend, dat bij hoogere dieren, zelfs na de vroegste
jeugd, de schedel nog buigzaam is, en van vorm kan worden veranderdi
als de huid of de spieren voortdurend samengetrokken blijven, door
ziekten of toevalligheden. Bij langoorige konijnen ziet men, als een der
ooren voorover en naar beneden hangt, dat het gewicht daarvan alle
beenderen van den schedel naar voren trekt, waarvan ik elders een
afbeelding heb gegeven. Malm verzekert, dat de pas uit het ei gekomen
jongen van den baars, den zalm en vele andere symmetrische visschen,
de gewoonte hebben van nu en dan op zijde op den grond te liggen;
hij heeft waargenomen, dat zij dan dikwijls hun onderliggend oog inspannen
om naar boven te zien, en dat de schedel daardoor min of
meer wordt gedraaid. Doch deze visschen zijn weldra in staat in een
verticalen stand te blijven, en er wordt derhalve geen blijvend uitwerksel
voortgebraeht. Hoe ouder integendeel de Pleuronectidae worden, des te
meer blijven zij gewoonlijk op de eene zijde liggen, ten gevolge van de
toenemende platheid van haar lichaam, en er vindt dus een aanhou-
dende inwerking op den vorm van den kop en den stand der oogen
plaats. Naar de analogie te oordeelen, zal de neiging tot verplaatsing
der schedelbeenderen ongetwijfeld worden vergroot door het beginsel
der erfelijkheid. Schiödte gelooft, in tegenspraak met eenige andere
natuurkenners, dat de Pleuronectiden zelfs als embryo niet volkomen
symmetrisch zijn, en als dit zoo is, kunnen wij begrijpen, dat sommige
soorten van deze familie, als zij nog jong is, gewoonlijk omvallen en op
de linkerzijde liggen, en andere op de rechterzijde. Malm voegt hierbij,.
ten einde de bovenstaande meening te bevestigen, dat de volwassen-
Trachypterus arcticus, die niet tot de platvisschen behoort, op zijn
linkerzijde op den grond ligt, en in diagonale richting zwemt, en van
dezen visch zijn de twee zijden van den kop, zegt men, min of meer
ongelijk. Günther, onze groote autoriteit over visschen, besluit zijn over-
zieht van Malm’s verhandeling met de woorden: »de schrijver geeftdus-
een zeer eenvoudige verklaring van den abnormalen toestand der Pleuronectiden.”
Wij zien dus, dat de eerste beginselen van de verplaatsing van het
oog, van de eene zijde van den kop naar de andere, mögen worden toege-
schreven aan de gewoonte, en zeker was deze ten voordeele van het
individu en van de soort, daar het een poging was om met beide oogen-
opwaarts te zien, terwijl het lichaam op de eene zijde op den grond
lag. Ook mögen wij aan de overgeerfde uitwerkselen van het gebruik
het feit toeschrijven, dat de mond van vele soorten van platvisschen
naar de onderzijde gebogen is, terwijl de kaakbeenderen sterker en
krachtiger zijn op deze, geen oog dragende zijde van den kop, dan op
de andere zijde, met het doel, zooals Dr. Traquair onderstelt, van met
gemak voedsel op den bodem van het water te verkrijgen. Het onbruik,
aan den anderen kant, kan den minder ontwikkelden toestand van de
geheele onderste helft van het lichaam alsmede van de zijdelingscne
vinnen verklären; ofschoon Yarrell gelooft, dat de verminderde grootte
van deze vinnen voordeelig is voor den visch, daar »er veel minder
ruimte voor hun werking is, dan voor de grootere vinnen der bovenzijde.”
Misschien mag het geringe getal van tanden, in verhouding
van vier tot zeven in de bovenste helften van de beide kaken van de
schol, tot vijf en twintig tot dertig in de onderste helften, ook aan
het onbruik worden toegeschreven. De kleurloosheid van de buik-
vlakte der meeste visschen en van vele andere dieren geeft ons.