ik eerst begon duiven te houden en de verschillende rassen te bestu-
deeren, ik het voor even moeilijk hield te gelooven, dat zij van 66n ge-
meenschappelijken stamvader afkomstig waren, als bet voor een natuuron-
derzoeker zou zijn aan de gemeenschappelijke afstamming van de verschillende
soorten van vinken of eenige andere groep van vogels te
gelooven. Vooral het volgende heeft mij zeer getroffen, namelijk dat
alle veefokkers en plantkweekers, die ik heb gesproken of wier geschrif-
ten ik heb gelezen, vast overtuigd zijn, dat de verschillende rassen
van evenvele verschillende wilde soorten afstammen. Vraag eens, zooals
ik heb gedaan, aan een Engelschen veefokker, of zijn korthoornig Herefortrund
van langhoornig rundvee afstamt, en zie dan eens hoe me-
delijdend hij glimlacht. Ik heb nooit een fokker van eenden, hoenders,
duiven of konijnen kunnen vinden, die niet vast overtuigd was, dat elk
hoofdras van een verschillende soort afstamde. Van Mons zegt in zijn
verhandeling over peren en appels, dat hij volstrekt niet gelooft, dat
de verschillende verscheidenheden van appels uit zaden van den zelf-
den boom kunnen zijn ontstaan. En zulke voorbeelden zou men in me-
nigte kunnen vinden. De verklaring is dunkt mij niet moeielijk: door
langdurigen omgang met en gezet waarnemen van de verschillende
rassen leeren zij de verschillen tusschen die rassen zeer nauwkeurig
kennen, en ofschoon zij zeer goed weten, dat elk ras aan geringe wij-
zigingen is onderworpen — want door zulke geringe wijzigingen voor
het fokken uit te kiezen, behalen zij juist de uitgeloofde prijzen op
tentoonstellingen — zoo ontbreekt hun toch algemeene kennis, en
maken zij in hunne gedachten nooit een optelling van zulke geringe
wijzigingen, gedurende vele achtereenvolgende generaties al meer en
meer opgestapeld, om te zien hoe groot de som is, die daardoor wordt
verschaff. En zouden dan de natuuronderzoekers, die gewoonlijk veel
minder dan deze veefokkers weten van de wetten der vererving, die
veel minder dan zij bekend zijn met de schakels van de lange keten van
opvolgende generaties, en die echter stellen, dat vele onzer tamme
rassen van gelijke ouders afstammen — zouden dan, vragen wij, de
natuuronderzoekers niet worden gedwongen om op hun hoede te zijn,
dat zij zelven niet belachelijk worden, als zij lachen over het denkbeeid,
dat de soorten in den natuurstaat lijnrecht van andere soorten afstammen,
dat is, dat de eene soort uit de andere is ontstaan ?
OVER DE KUNSTMATIGE TEELTKEUS.
Laat ons nu eens vluchtig nagaan, op welken weg de tamme rassen,
hetzij uit Aene soort, hetzij uit verscheidene verwante soorten, zijn ontstaan.
Misschien zal de onmiddellijke invloed van uitwendige levens-
voorwaarden, en misschien z a l. ook de gewoonte daartoe eenigszins
hebben medegewerkt, maar het zou wel zeer moeilijk vallen om te
bewijzen, dat men aan die werkers alleen het verschil tusschen een
koetspaard en een renpaard, tusschen een hazewind en een poedel,
tusschen een postduif en een tuimelaar moest toeschrijven. Een van de
merkwaardigste trekken in onze tamme rassen is, dat zij zijn gewij-
zigd, niet ten voordeele van het dier of de plant zelve, maar ten nutte
of voor de liefhebberij van den mensch. On^etwijfeld zijn sommige
voor den mensch nuttige dieren of planten plotseling, in eens, ontstaan.
Verscheidene kruidkundigen meenen b. v., dat de weverskaarde
(Dipsacus fullonum) met hare haakjes, die door geen enkel werktuig
volkomen kunnen worden vervangen, slechts een verscheidenneid is
van den wilden kaardebol (Dipsacus sylvestris) en dat die belangrijke
wijziging zieh eensklaps in een zaailing heeft vertoond. Dit is ook zeer
waarschijnlijk het geval geweest met den dashond, en het is bekend,
dat het zoo is geweest met het Ancon- of otterschaap. Maar als wij
het koetspaard vergelijken met het renpaard; den drommedaris met den
kameel; de verschillende rassen van schapen, geschikt voor läge weiden of
voor dorre heiden, met zulke rassen, waarvan de wol van het eene voor het
eene doel, en die van het andere voor een ander doel geschikt is; als wij
de verschillende rassen van honden, die op zoo onderscheidene wijzen
voor den mensch nuttig zijn, onderling vergelijken; of als wij den in
het vechten zoo onvermoeiden vechthaan met andere vreedzame en
trage rassen, die altijd eieren leggen en nooit broedsch worden, ofmet
het zoo kleine en sierlijke Bantam-hoen vergelijken ; — of eindelijk,
als wij onze aandacht vestigen op de menigte graansoorten, boomvruch-
ten, tuingroenten en sierplanten, voor den mensch zoo nuttig in onderscheidene
jaargetijden en tot verschillende einden, of zoo aangenaam
yoor het oog — dan, dunkt mij, worden wij genoodzaakt aan iets meer
dan aan toevallige veranderingen te denken. Wij kunnen niet onder-
stellen, dat alle rassen plotseling zijn ontstaan, zoo volkomen en zoo
nuttig als wij zien, dat zij tegenwoordig zijn, en in vele gevallen weten
wij zelfs, dat het tegendeel waarheid is. De sleutel van dit alles is het