
ling voor de schoonheid hunner vrouwen hebben. Waren schoone voor-
werpen alleen tot bevrediging van het menschelijk schoonheidsgevoel
geschapen, dan zou moeten worden aangetoond, dat, vöör de mensch
op het tooneel verscheen, minder schoonheid op de oppervlakte der
aarde bestond. Werden de schoone Yoluta- en Ccmws-schelpen der eocene
periode en de zoo bevallig gebeitelde ammonieten van het secun-
daire tijdvak geschapen, opdat de mensch hen, vele duizenden jaren later,
in zijn collecties zou bewonderen ? Weinig voorwerpen zijn schooner,
dan de uiterst kleine kiezelschalen der diatomeeen: werden deze
geschapen om onder sterk vergrootende microscopen te worden onder-
zocht en bewonderd ? In het laatste geval, gelijk in vele anderen, schijnt
de schoonheid geheel het gevolg van Symmetrie in den groei te zijn.
De bloemen rekent men onder de schoonste voortbrengselen der natuur:
zij zijn echter door het contrast met de groene bladeren in ’t oog val-
lend en ten gevolge daarvan schoon gemaakt, opdat zij gemakkelijk
door insekten zouden kunnen worden opgemerkt. Ik ben tot dit besluit
gekomen, omdat ik heb opgemerkt, dat het een regel zonder uitzonde-
ring is, dat, als een bloem door den wind wordt bevrucht, zij nooit le-
vendig is gekleurd. Verder brengen verschillende planten gewoonlijk
twee soorten van bloemen voort, de eene open en gekleurd, om insekten
aan te lokken, de andere gesloten, ongekleurd, en zonder nectar,
die nooit door insekten wordt bezocht. Wij kunnen hieruit het besluit
trekken, dat als er nooit insekten op aarde hadden bestaan, de plantenwereld
niet met schoone bloemen zou zijn versierd, maar slechts zulke armzalige
bloemen zou hebben voortgebracht, als thans onze dennen, eiken, ok-
kemoten, esschen,' grassen, spinazie, zuring en netels dragen, welke alle
door de werkzaamheid van den wind worden bevrucht. Een.derge-
lijke redeneering is ook van toepassing op de verschillende soorten van
vruehten; dat een rijpe aardbezie of kers voor het oog even aangenaam
is als voor het verhemelte, dat de levendig gekleurde vrucht van de
papenmuts of de scharlakenroode bessen van de hulst schoon zijn, zal
iedereen toegeven. Deze schoonheid dient echter alleen, om vogels en
andere dieren te bewegen deze vruehten te eten en daardoor de zaden
te verspreiden. Dat dit het geval is, besluit ik daaruit, dat ik tot dus-
ver zonder uitzondering heb bevonden, dat zaden, die in eenigerlei
breiachtige of vleeschachtige vrucht waren gesloten, als die vrucht de
eene of andere schitterende kleur bezit of zelfs maar in ’t oog vallend
zwart of wit is, altijd op deze wijze worden verspreid.
Van den anderen kant geef ik gaarne toe, dat een groot aantal man-
nelijke dieren, gelijk al onze prächtige vogels, vele visschen, reptielen
en zoogdieren en een menigte prächtig gekleurde vlinders om der schoon-
heidswille schoon zijn geworden; maar dit is niet tot vermaak van den
mensch geschied, maar door seksueele teeltkeus, d. i. doordat de wijf-
jes altijd de voorkeur gaven aan de schoonste mannetjes. Het zelfde-
geldt ook van het gezang der vogels. Uit dit alles kunnen wij beslui-
ten, dat een soortgelijke smaak voor fraaie kleuren en muzikale tonen
bij ’een groot gedeelte van het dierenrijk aanwezig is. Waar het wijfje
even schoon is gekleurd als het mannetje, wat bij vogels en vlinders
niet zelden het geval is, schijnt de oorzaak daarvan daarin te liggen,
dat de door seksueele teeltkeus verkregen kleuren op beide seksen, m
plaats van alleen op de mannetjes, zijn overgeerfd. Hoe het schoonheidsgevoel
in zijn eenvoudigsten vorm, — d. i. het gevoelen van een
eigenaardige soort van genoegen bij zekere kleuren, vormen en gelui-
den — zieh het eerst in den geest van den mensch en de lagere dieren
heett ontwikkeld, is een zeer duistere zaak. De zelfde moeilijkheid doet
zieh voor, als wij onderzoeken, hoe het komt, dat sommige smaken en
geuren aangenaam zijn en andere walgelijk. In al deze gevallen schijnt
de gewoonte tot zekere hoogte in het spei te zijn gekomen; er moet
echter ook de een of andere grondoorzaak daarvoor in den aard van
het zenuwstelsel van elke soort bestaan.
De natuurlijke teeltkeus kan onmogelijk een wijziging in een soort
bij uitsluiting ten voordeele van een andere soort doen onstaan, of-
schoon in de natuur de eene soort onophoudelijk voordeel trekt van de
inrichtingen eener andere soort. Doch de natuurlijke teeltkeus kan en
moet dikwijls inrichtingen voortbrengen, onmiddellijk ten nadeele van
andere soorten, zooals wij zien in den giftand van den adder, en in
den eierlegger van de sluipwesp, waardoor zij gaten boort in de levende
lichamen van andere insekten, om daarin haar eieren te leggen. Als
het kon worden bewezen, dat een deel der bewerktuiging van een soort
was gevormd uitsluitend ten nutte van een andere soort, zou zulks mijn
leer doen falen, want zulk een deel kon niet door de natuurlijke teeltkeus
zijn voortgebracht. Ofschoon er in vele werken over de natuurlijke
historie iets dergelijks wordt gezegd, kan ik echter geen enkel
geval vinden, dat mij kan overtuigen. Men stemt toe, dat de rateislang
een giftand heeft voor haar eigene verdediging en voor het vangen van
haar prooi: er zijn ook schrijvers, die heweren, dat die slang tevens