
schijnen, of het tot ontwikkeling komen van zekere spieren in het men-
schelijk lichaam, die, hoewel daaraan niet normaal eigen, toch bij de
viervoetige dieren voorkomen, of het ontstaan van regelmatige bloemen
bij planten, welker bloemen gewoonlijk bilateraal-symmetrisch zijn, zal
betwijfelen, dat kenmerken, die sedert een bijna eindeloos aantal van
generaties verloren waren gegaan, plotseling opnieuw kunnen verschonen.
Wij zijn ten opzichte der natuurlijke soorten zoo sterk
gewend, de uitdrukking terugslag (reversie) of atavisme op het opnieuw
verschijnen van verloren deelen toe te passen, dat wij geneigd zijn te
vergeten, dat het verdwijnen van zulk een deel eveneens aan de zelfde
oorzaak zou kunnen moeten worden toegeschreven.
Daar echter elke verandering, hetzij die al dan niet aan atavisme
moet worden toegeschreven, als een geval van variatie kan worden
beschouwd, zoo mag daarop de gewichtige wet of gevolgtrekking worden
toegepast, waartoe de wiskundige Delboeuf is gekomen, en die ik in
den verkorten vorm, welken de heer Murphy 1 daaraan heeft gegeven,
wil aanhalen: »Als bij de eene of andere soort, een aantal individus,
waarvan de grootte in verhouding tot het geheele aantal geboorten
niet oneindig klein is, in elke generatie met de eene of andere bij-
zondere, voor haar bezitters noch nuttige, noch schadelijke wijziging
wordt geboren, en als de werking der wijziging niet door atavisme wordt
tegengewerkt, dan zal de getalsverhouding der nieuwe versclieidenheid
(varieteit) tot den oorspronkelijken vorm bestendig aangroeien, totdat
zij de gelijkheid oneindig nabij komt.”
In het door Fritz Müller vermelde geval wordt nu, als oorzaak der
variatie, terugslag (atavisme) tot een zeer verwijderden stamvader aan-
genomen; deze kan geheel de overhand over elke neiging tot terugslag
tot jongere voorouders hebben verkregen, en van zulk een overwegenden
invloed zouden vele analoge voorbeelden kunnen worden gegeven.
UITTREKSEL uit bovenbedoelden brief van Fritz Müller,
gedateerd : Blumenau (provineie St. Gatharina
in Brazilie), 21 Januaril879.
„Als mijn geheugen mij niet bedriegt, heb ik U reeds van de merkwaar-
dige fauna verhaald, die tusschen de bladeren onzer Bromeliaceen kan worden
aangetroffen. Voor körten tijd vond ik in een groote Bromelia een
kleinen kikvorsch (Hylodes), die zijn eieren op den rüg draagt. De eieren waren
zeer groot, zoodat negen daarvan den geheelen rüg van de schouders
1 Murphy, „Habit and Intelligence”, 1879, blz. 141.
tot het achterdeel bedekten, gelijk gij op ingesloten photogram zult zien
{het kleine dier was zoo onrustig. dat een tamelijk goed photogram eerst na
vele vruchtelooze proeven kon worden verkregen). De larven waren, toen zij
uit de eieren kwamen, reeds van achterpooten voorzien, en een daarvan
leefde bij mij ongeveer veertien dagen lang, op welken tijd ook de voorpoo-
ten te voorschijn kwamen. Gedurende dezen tijd zag ik geen uitwendige
kieuwen en vond ook geenerlei opening, welke naar inwendige kieuwen zou
kunnen leiden.
„Er is hier nog een andere soort van plaatsen, waar een eigenaardige
fauna leeft, namelijk de rotsen der watervallen, welke bij bijna al onze bergstroomen
zeer veelvuldig voorkomen. Op deze rotsen. längs welke het water
langzaam nederdruppelt, of die door de fijn verdeelde waterdeeltjes van den
waterval voortdurend vochtig worden gehouden, leven verseheidene dieren,
die men nergens elders aantreft, larven van Diptera en kokerjuffers, bene *
vens een door haar buitengewoon langen staart merkwaardige kikvorsch-
„De op de rotsen der watervallen levende poppen
der kokerjuffers (van welke ik drie tot de Hydro~
psychdidae, Hydroptilidae en Sericostomatidae (Helico-
psyche) behoorende soorten onderzochtj zijn. evenals
de in de Bromelia’s levende (van welke e6ne soort tot
de Leptoceridae behoort) door een zeer belangwekkend
orgaan gekenmerkt. Bij andere kokerjuffers zijn de
voeten (tarsen) van het tweede paar pooten (en bij
sommige soorten ook die van het eerste paar) in den
poptoestand van lange haarfranjes voorzien, welke
der pop na het verlaten van haar omhulsel dienen
om tot het slot harer gedaanteverwisseling aan de
oppervlakte van het water te zwemmen Nu hebben
de poppen noch aan de oppervlakte van naakte of
met mos begroeide rotsen noch in de enge ruimten
tusschen de bladeren der Bromeliaceen behoefte om
te zwemmen, en zouden daartoe niet in staat zijn,
en bij de vier op dergelijke plaatsen levende soorten,
welke ik onderzocht, en die tot even zoovele verschiffende
families behooren, zijn de voeten der poppen
geheel of bijna haarloos, terwijl bij verwante
soorten der zelfde genera ( Helicopsyche) de tot zwemmen
gebruikte franjes der pooten goed zijn ontwik-
keld (Fig 6).
„Dit verdwijnen der nuttelooze franjes bij de kokerjuffers,
die Bromeliaceen en watervallen bewonen,
schijnt mij van groot belang te zijn, daar het
niet, gelijk in zoo vele andere gevallen als een recht'
streeksch gevolg van het niet-gebruiken kan worden
beschouwd, want in den tijd. waarop de poppen haar
omhulsels verlaten, en de franjes harer pooten nuttig
of nutteloos blijken, hebben deze franjes, zoowel als
Fig. 6.
A. B .
A. Tibia en tarsus
■der beide pootenpa-
ren van de pop eener
Bromelia’s bewonen-
de soort van Lepto-
ceriden.
B. De zelfden eener
na verwante soort,
diebeken bewoont.
de geheele huid der pop, die geschikt is gemaakt om te worden afgeworpen,
geen samenhang meer met het lichaam van het insekt; het is dus onmoge-
lijk, dat de omstandigheid, of de franjes tot zwemmen worden gebruikt of
niet, eenigen invloed op haar ontwikkeling of niet-ontwikkeling bij de na-