Dit mögen wij besluiten, daar wij boven hebben gezien, dat die kleur-
kenmerken zeer vatbaar zijn om in de gekruiste afstammelingen van
twee onderscheidene en verschillend gekleurde rassen te verschijnen,
en er is hier niets in de levensvoorwaarden om het wederverschijnen
van de leikleur met de verschillende merken te veroorzaken, dan de
bloote invloed der kruisingen op de wetten der erfelijkheid.
Het is ongetwijfeld een zeer opmerkelijk feit, dat er kenmerken weder
te voorsehijn komen, nadat zij gedurende honderden generaties verloren
waren gegaan. Doch als een ras slechts eenmaal met een ander ras
wordt gekruist, vertoonen de jongen gewoonlijk een zeer bepaalde neigmg
om gedurende vele generaties tot de kenmerken van het eene ras terug
te keeren ja volgens sommigen zelfs gedurende een dozijn of een twintigtal
van generaties. Na twaalf generaties staat het bloed van den stamvader
tot dat van den nazaat gelijk 1 staat tot 2048, en echter zien wij, dat
er toch terugkeer tot zijn kenmerken plaats heeft. Bij een ras, dat me
is gekruist, maar waarbij beide ouders het eene of andere ken-
merk hebben verloren, hetwelk door den voorvader werd bezeten,
bestaat steeds het streven om vroeg of laat tot dat kenmerk terug te
keeren, al duurt het vele generaties voordat het gebeurt. Als een kenmerk
dat bij een ras verloren is gegaan, weer verschijnt na een groot
getal'van generaties, is het zeer waarschijnlijk, niet dat de nakomelingen
in eens weer gelijk worden aan den stamvader, maar dat er m elke
onvolgende generatie een streven heeftsbestaan om het bedoelde kenmer
te voorsehijn te brengen, en dat zulks ten laatste onder onbekende
günstige omstandigheden aan het licht is gekomen. Bij voorbeeld het
is waarschijnlijk, dat er in elke generatie van de Barbarysche duif, die
hoogst zelden een blauwe duif met zwarte dwarsstrepen voortbrengt,.
een streven heeft bestaan om die kleur te doen verschijnen. De on-
waarschijnlijkheid, dat een latente neiging gedurende een emdeloos aantal
geslachten wordt overgeerfd, is niet grooter dan die van de feitelijk
bekende erfelijkheid van geheel nuttelooze of rudimentaire Werktagen..
En wij kunnen werkelijk soms waamemen, dat zulk een neigmg om een
rudimentair orgaan voort te brengen, erfelijk is. , ,
Als soorten van het zelfde geslacht van een gemeenen stamvader af-
komstig zijn, kan men verwachten, dat allen soms op een gelijke wijze
zullen veränderen, zoodat een ras eener soort m so mmige kenmerken op
een andere soort zal gelijken; daar die soort naar mijn gevoe en immers
niets anders dan een wel gekenmerkt en blijvend ras is. Dochkenmer en
welke op die wijze zijn verkregen, zullen waarschijnlijk zeer onbelang-
rijk zijn, want het bestaan blijven Van alle belangrijke kenmerken wordt door
de natuurlijke teeltkeus bestand in overeenstemming met de verschil-
lende gewoonten der soorten, en blijft volstrekt niet overgeleverd aan.
de wederzijdsche werking van de levensvoorwaarden en van de erfelijk-
heid. Verder mag men verwachten, dat de soorten van het zelfde geslacht
bij gelegenheid tot de verloren voorvaderlijke kenmerken zullen
terugkeeren. Daar wij evenwel nooit het wäre kenmerk van den stam-
vader der groep kennen, kunnen wij niet uitmaken wat in deze twee
gevallen waarheid is. Als wij, bij voorbeeld, niet wisten, dat de wilde
duif geen bevederde pooten en geen halskraag had, zouden wij nooit
weten te zeggen of die kenmerken bij onze tamme rassen een terugkeer
of slechts wijzigingen zijn; maar wij mögen van de leikleur zeggen,.
dat zij een terugkeer is, want dit blijkt uit het getal der dwarsstrepen
welke die kleur steeds vergezellen, en het is niet denkbaar, dat die
kleur en die strepen bij elkander eenvoudig een gevolg van verandering
zouden zijn. Te meer nog mögen wij dit besluiten, daar die blauwe
kleur en die dwarsstrepen zoo dikwijls verschijnen als verschillende ras
sen van onderscheidene kleuren worden gekruist. Derhalve, ofschoon
het in den natuurstaat meestal twijfelachtig blijft wat aan een terugkeer
tot een van ouds bestaan hebbend kenmerk, en wat aan nieuwe roaar
overeenkomstige wijzigingen is toe te schrijven, moeten wij toch bij e
veranderde nakomelingen van een soort kenmerken aantreffen, die ree s
bij andere leden der zelfde groep worden gevonden. En dit is ongetwijfeld
het geval.
De groote moeielijkheid om een veranderlijke soort een rechte plaats
in onze stelsels aan te wijzen, wordt vooral veroorzaakt doordat eenige
rassen als het wäre spotten met de andere soorten van het geslacht..
Een lange lijst is er te maken van vormen, die tusschen twee andere
in staan, en waarvan het twijfelachtig is of zij soorten dan wel rassen
moeten worden genoemd; en dit bewijst — als men namelijk niet ge-
looft, dat elke soort onafhankelijk is geschapen dat de eene vorm.
in zijn veranderingen sommige kenmerken van den anderen heeft over-
genomen, en zoodoende een m i d d e n v o r m is geworden. Het beste
bewijs wordt geleverd door deelen of Werktagen van een belangrijken
en eenvoudigen aard, die soms zoo ver worden gewijzigd, dat zij in
zekere mate het kenmerk aannemen van het zelfde deel o f Werktag in
een verwante soort. Ik heb een lange lijst van zulke gevallen verzameld*