
zijn de dingen geheel veranderd, en bijna elk natuuronderzoeker
stemt in met het groote beginsel der ontwikkeling. Er zijn evenwel
enkelen, die nog denken, dat de soorten plotseling het aanzijn hebben
gegeven, door volkomen onverklaarde middelen, aan nieuwe en geheel
verschillende vormen; doch, gelijk ik heb aangetoond, kunnen er stel-
lige bewijzen worden ingebracht tegen het aannemen van groote en
plotselinge wijzigingen. Uit een wetenschappelijk oogpunt en als leidende
tot verder onderzoek is er uit het geloof, dat nieuwe vormen
plotseling op een onverklaarbare wijze uit. oude en zeer onderscheidene
vormen zijn ontwikkeld, slechts weinig meer voordeel te trekken dan
uit het oude geloof in de schepping der soorten uit het stof der aarde.
Men zou nog kunnen vragen, hoe ver ik de leer van de wijziging
der soorten uitstrek. Die vraag is moeielijk te beantwoorden, omdat
onze bewijzen ten gunste eener gemeenschappelijke afstamming des te
minder talrijk zijn, en des te meer in kracht verliezen, naarmate de
vormen, die wij beschouwen, verschillender zijn. Maar sommige zwaar
wegende bewijsgronden hebben een zeer wijde strekking. Alle leden
van geheele klassen kunnen samen worden verbonden door een keten
van verwantschappen, en allen kunnen naar het zelfde beginsel worden
gerangschikt in groepen ondergeschikt aan groepen. Fossiele overblijf-
selen vullen somtijds wijde ruimten tusschen bestaande orden van het
stelsel.
Werktuigen in rudimentairen toestand bewijzen dikwijls, dat een eer-
ste stamvader die werktuigen in volkomen ontwikkelden toestand bezat,
en dit bewijst in sommige gevallen, dat de nakomelingen verbazend veel
zijn veranderd. Verschillende inrichtingen in geheele klassen zijn naar
het zelfde patroon gevormd; en op zeer jongen leeftijd gelijken de em-
bryo’s volkomen op elkander. Daarom kan ik niet twijfelen of de leer
van afkomst met trapsgewijze wijzigingen omvat alle leden der zelfde
klasse of van het zelfde rijk. Ik geloof, dat de dieren van ten hoogste
vier of vijf stamvormen afstammen, en de planten van een even groot
of nog kleiner getal.
De analogie zou mij een schrede verder kunnen leiden,¡namelijk tot het
geloof, dat alle dieren en planten afstammen van een enkelen grondvorm,
van 6en prototype. Doch de analogie is misschien geen veilige gids. Desniet-
temin hebben alle levende wezens zeer veel met elkander gemeen, in hun
scheikundige samenstelling, in hun uit cellen opgebouwd lichaam, in de wetten
van hun wasdom, in hun gevoeligheid voor schadelijke invloeden. Wij
zien dit zelfs in zulke kleinigheden, als de omstandigheid, dat het zelfde
vergif dikwijls op gelijke wijze planten en dieren aandoet, of dat het
vergif, door een galwesp afgescheiden, monsterachtige uitwassen verwekt
op de wilde Iroos en op den eik. Bij alle bewerktuigde wezens, misschien
met uitzondering van eenigen der allerlaagste, schijnt de seksueele
voortplanting wezenlijk gelijk te zijn. Bij allen, zoo ver tegenwoordig
bekend is, is het kiemblaasje het zelfde, zoodat alle individueele Organismen
een zelfden oorsprong hebben. Als wij op de hoofdafdeelingen
letten — namelijk het dierenrijk en het plantenrijk — zien wij zekere
läge vormen, welker kenmerken zoodanig het midden daar tusschen
houden, dat men er over heeft getwist, tot welk rijk zij zouden behoo-
ren. Prof. Asa Gray heeft gezegd: >de sporen en andere voorttelings-
lichamen van velen der lagere wieren leiden eerst een duidelijk en ken-
merkend dierlijk en dan een onmiskenbaar plantaardig bestaan.” Derhalve
schijnt het volgens het beginsel van natuurlijke teeltkeus met uiteen-
spreiding van kenmerken, niet ongeloofbaar, dat zieh uit zulk een lagen
tusschenvorm beide, planten en dieren, hebben kunnen ontwikkelen,
en als wij dit toestemmen, moeten wij ook toestemmen, dat alle bewerktuigde
wezens, die ooit op aarde hebben geleefd, afkomstig kunnen zijn
van een enkelen oorspronkelijken vorm. Doch dit besluit is voorname-
lijk op de analogie gebouwd, en het is onverschillig of zij het al of niet
wordt aangenomen. Zonder twijfel is het mogelijk, zooals G. H. Lewes
heeft beweerd, dat er in het eerste begin van het leven vele verschillende
vormen werden ontwikkeld, doch, als dit zoo is, mögen wij ge-
looven, dat slechts zeer weinige daarvan gewijzigde afstammelingen
hebben nagelaten. Want, gelijk ik körten tijd geleden heb opgemerkt
ten opzichte van de leden van elk groot onder-rijk, zooals de gewer-
velde dieren, de gelede dieren enz. hebben wij duidelijke bewijzen in
hun embryologische kenmerken, hun homologe en rudimentaire Organen,
dat in elk daarvan alle leden van een enkelen stamvader afstammen
Als de gevoelens door mij in dit boek en door Wallace in het Lin-
nean Journal verkondigd, of andere dergelijke denkbeeiden over het
(ontstaan der soorten algemeen zijn aangenomen, kunnen wij reeds eeni-
geimate vooruitzien welk een belangrijke omwenteling er in de natuurlijke
historie zal geschieden. De systematici zullen, even goed als thans,
hun gang kunnen gaan; maar zij zullen niet elk oogenblik worden