
melingen eener soort geschikt mögen zijn geworden om nauwkeurig de plaats
eener andere soort in de huishouding der natuur in te nemen, en haar dus
{ft verdringen, zullen echter de twee vormen — de oude en de nieuwe — niet
yolkomen aan elkander gelijk zijn; want beide zullen bijna zekerlijk ver-
schillende kenmerken van hun verschillende stamvaders erven. Zoo zou het,
bij voorbeeld, mogelijk zijn, als onze pauwstaarten allen uitstierven, dat er
door duivefokkers, indien zij eeuwen aaneen het zelfde doel beoogden,
een nieuw ras kon worden gemaakt, nauwelijks le onderscheiden van
onzen tegenwoordigen pauwstaart. Maar als de stamsoort, de klip-
duif, ook werd vernietigd — en wij mögen gelooven, dat de stamvorm
in de natuur gewoonlijk zal worden verdrongen en uitgeroeid door de
verbeterde nakomelingen — is het, volmaakt ongeloofelijk, dat een pauwstaart,
geheel gelijk aan het thans bestaande ras, zou kunnen worden
voortgebracht uit een andere soort van duif, of zelfs uit de andere
wel gevestigde rassen der tamme duif: want de nieuw gevormde pauwstaart
zou zekerlijk eenige kenmerkende verschillen van zijn stam-
yader erven.
Groepen van soorten, dat is geslachten en families, volgens de zelfde
algemeene regelen in het verschijnen en verdwijnen als de enkele soorten
, en veränderen min of meer sehielijk en in minderen of meer-
deren graad. Een groep verschijnt niet weder, nadat zij eens is ver-
dwenen, dat is, zoolang zij bestaat, breekt zij niet af. Ik weet, dat er
eenige schijribare uitzonderingen op dezen regel zijn, doch die uitzonderin-
gen zijn uiterst weinig in getal, en wel zoö, dat E. Forbes, Pictet en Woodward
— ofschoon allen overigens hevige tegenstanders van mijn leer —
de juistheid van dien regel toestemmen : die regel is volkomen in overeen-
sternming met mijn leer. Want als alle soorten van de zelfde groep van
een enkele soort afkomstig zijn, is het duidelijk, dat, zoolang als een soort
eener groep zieh gedurende den langen loop der eeuwen heeft vertoond,
haar leden ook zoo lang moeten hebben bestaan, ten einde nieuwe
en gewijzigde of wel de oude en ongewijzigde vormen te kunnen
voortbrengen. Zoo moeten b.v. bij het geslaeht Lingula de soorten,
weike in alle tijdvakken na elkander zijn opgetreden, door een onafge-
Jjroken reeks generaties, van de onderste silurische laag tot op den
huidigen dag, met elkander zijn verbonden.
Wij hebben ® het voorgaande hoofdstuk gezien, dat het soms val-
schelijk schijnt alsof er soorten eener groep plotseling zijn versehenen;
ik heb een verklaring daarvan trachten te geven: want als dat feit waar
was zoü het voor mijn 16er verderfelijk zijn. Doch zulke gevallen zijn zeker-
liik uitzonderingen: de regel is eön trapsgewijze toename in het getal söotteri,
totdät de groep haar toppunt bereikt; en dan, vroeger of later, een trapsge-
wiize afname. Als het getal der soorten van een geslaeht öf dat der geslachten
eener familie wordt voorgesteld door een rechtopgaande streep vah
een ongelijke dikte, die dwars door de opvolgende geologische vormmgeii,
waarin de soorten worden gevonden, heßnloopt, zal die streep somtijds val-
schelijk aan haar benedeneinde schijnen te beginnen, niet met een spitse
punt maar plotseling en breed. Zij wordt dan langzamerhand dikker
al naar boven gaande, blijft somtijds een eind weegs even dik,enloopt
ten laatste dun uit in de bovenste lagen, het afnemett en eindelijk uit-
sterven der soort aantoonende. Die langzame vermeerdering in getal
der soorten eener groep, is volkomen in overeenstemming met mijn teet:
de soorten van het zelfde geslaeht en de geslachten van de zelfde familie
kunnen slechts langzaam en trapsgewijze vermeerderen, want het wijzigen
en het voortbrengen van zeker getal van vormen moet noodzakelijk langs
am en trapsgewijze gaan - een soort geeft het aanzijn eerst aan twee
of drie rassen, dezen worden langzaam in soorten veranderd, welke op
haar beurt weder even langzaam andere rassen en soorten voortbrengert,
en zoo vervolgens, gelijk de takken van een boom zieh uitspreidett,
totdat er eindelijk een groote groep van soorten ontstaat.
OVER HET UITSTERVEN.
Tot hiertoe hebben wij slechts nu en dan ter loops over het uitster-
ven van soorten en van groepen van soorten gesproken. Volgens de
leer der natuurlijke teeltkeus gaan echter vernietiging van oude vormen
en voortbrenging van nieuwe en verbeterde hand aan hand. Het oüde
denkbeeid, dat alle bewoners der aarde op bepaalde tijdstippen door
groote omwentelingen in d e n a t u u r , door zoogenoemde k a ta s t r o p h e b ,
zouden zijn gedood en van de oppervlakte weggevaagd dat oüde
denkbeeid is tegenwoordig zeer algemeen opgegeven, zelfs door zulke
geologeii als Ehe de Beaumont, Murchison, Barrande, wier algemeene
gevoelens hen tot een dergelijk besluit zouden moeten leiden. Integefi-
deel, wij hebben alle redenen om te gelooven, vooral door het bestu-
deeren der tertiaire vormeii, dat soorten en groepen van soorteh trapsgewijze
verdwijnen, de éene na de andere, eerst van de eèné plaats,