
YIJFDE HÜOFDSTUK.
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
De invloed van uitwendige toestanden. — Het gebruik en het onbruik
in verband met de natuurlijke teeltkeus. — Vlieg- en gezichtswerktnigen. —
TT et gewennen aan het klimaat. — Het verband der deelen onderling (cor-
relatieve variatie) — Vergoeding en evenwicht. — Valsche wederkeerige
betrekkingen. — Veranderlijkheid van veeltallige en rudimentaire organen
en van laag ontwikkelde wezens. - Ongewoon hoog ontwikkelde werk-
tuigen zijn zeer veranderlijk. — De soorten veränderen meer dan de gemachten.
Bijkomende (secnndaire) seksueele kenmerken zijn veranderlijk. —
De soorten van het zelfde geslacht veränderen op gelijke wijze. — Terug-
keer tot lang verlorene kenmerken. — Overzicht.
Tot hiertoe hehben wij, telkens als er over veranderingen werd ge-
sproken, die zoo veelvuldig bij de wezens in den tammen staat en
in mindere mate ook in den natuurstaat gebeuren, het woord k a n s
of t o e v a 1 gebezigd. Natuurlijk is dit een zeer onnauwkeurige uit-
drukking, doch zij bewijst onze diepe onkunde van de oorzaken der
veranderingen in het algemeen. Sommige schrijvers willen, dat het even
goed tot de werkzaamheden van het voorttelingsstelsel behoort, indivi-
dueele verschillen of zeer geringe wijzigingen voort te brengen, als te
maken, dat het kind op de ouders gelijkt. Doch de veel grootere veranderlijkheid
en het veel meer voorkomen van gedrochten in den tammen
dan in den natuurstaat, doen mij gelooven, dat afwijkingen in het
eene of andere opzicht vooral zijn te danken aan den aard der levens-
voorwaarden, waaraan de ouders en hun naaste voorvaderen gedurende
verscheidene generaties zijn blootgesteld geweest. In het eerste hoofd-
stuk hebben wij gezien — de lange lijst van voorbeelden, die de waar-
heid mijner opmerking bevestigt, kan ik hier evenwel niet geven — dat
het voortplantingsstelsel zeer vatbaar is om onder bepaalde voorwaar-
den te veränderen; en wijl zulke veranderingen in de ouders van groo-
ten invloed zijn op de jongen, meen ik voornamelijk aan dat stelsel
den veranderden of vervormbaren toestand der nakomelingen te
moeten toeschrijven. De mannelijke en vrouwelijke seksueele deelen
schijnen te zijn gewijzigd, voordat er een vereeniging plaats had. In
het geval van »verloopende” uitspruitsels der planten is alleen de knop
(het oog), in beginsel volkomen aan het eitje gelijk, veranderd. Doch
waarom, al is het voortplantingsstelsel gewijzigd, juist dit of dat deel
wordt veranderd, weten wij in ’t geheel niet. Toch zien wij soms
hier en daar een zwakken straal van licht, en wij kunnen zeker zijn,
dat er een oorzaak moet zijn voor elke verandering, al is zij nog
zoo klein.
In hoe verre het verschil der uitwendige levensvoorwaarden, zooals
klimaat, voedsel en levenswijs, onmiddellijk op het schepsel werkt, weten
wij niet. Ik geloof, dat die onmiddellijke werking zeer gering is bij
de dieren, en misschien iets grooter bij de planten. Wij mögen ten
minste veilig gelooven, dat die groote, in het oog vallende veranderingen,
die wij overal in de natuur bespeuren, niet door zulke geringe
oorzaken zijn verwekt. Doch daarom is het verschil in klimaat, voedsel
en levenswijs toch niet geheel zonder invloed: zoo zegt E. Forbes, dat
schelpen van weekdieren, welke aan de zuidelijke grenzen van hun gebied
en in ondiep water leven, schitterender van kleur zijn, dan die van de
zelfde soort, welke zieh meer noordwaarts en in dieper water ophou-
den. Gould beweert, dat vogels van de zelfde soort schitterender
gekleurd zijn onder een helderen hemel, dan als zij op eilanden of
aan de zeekusten leven. Zoo zegt ook Wollaston, dat het verblijf nabij
de zee de kleur der insekten doet veränderen. Moquin Tandon geeft
een lijst van planten, die, als zij dicht bij de zee groeien, min of meer
vleezige bladeren verkrijgen, ofschoon zij op andere plaatsen die eigen-
schap in ’t geheel niet bezitten. Deze onbeduidend afwijkende Organismen
zijn in zoover belangwekkend, dat zij kenmerken aanbieden,
welke gelijken op die, welke men aantreft bij soorten, die altijd onder
dergelijke voorwaarden leven.
Indien een verandering van zeer weinig nut is voor een wezen, dan zijn
wij niet in staat om te onderscheiden, in hoe verre wij haar aan de
opstapelende werking van de natuurlijke teeltkeus, of wel aan den invloed
van de uitwendige levensvoorwaarden moeten toeschrijven. Zoo
is het bij de pelshandelaars wel bekend, dat dieren van de zelfde soort
een des te dikkere vacht hebben, hoe kouder en ruwer het klimaat is,
waarin zij leven; maar wie zal ons zeggen, of dit verschil daaraan