
tot analoge deelen, hetzij thans of vroeger, door de rechtstreeksche
werking van uitwendige voorwaarden en het aan onze onwetendheid
spontaan toesehijnende verschijnen van afwijkingen. Het schijnt, dat
ik vroeger het veelvuldige voorkomen en de waarde van deze laatste
vonnen van veranderingen, als oorzaken van blijvende wijzigingen van
maaksel onafhankelijk van de natuurlijke teeltkeus, te laag heb gesehat.
Doch daar mijn denkbeeiden in den laatsten tijd zeer dikwijls verkeerd
zijn voorgesteld, en daar er is beweerd, dat ik de veranderingen der
soorten uitsluitend aan de natuurlijke teeltkeus toeschrijf, veroorlove
men mij er op te wijzen, dat ik in de eerste uitgave van dit werk
op een zeer in ’t oog vallende plaats — namelijk aan het einde van
de inleiding — de volgende woorden heb gebezigd: »Ik ben overtuigd,
dat de natuurlijke teeltkeus wel het voornaamste, maar niet het
eenige middel tot verandering en wijziging is geweest.” Dit schijnt niet
opgemerkt te zijn. Groot is de macht van onophoudelijke valsche voor-
stellingen, maar de geschiedenis der wetenschap leert, dat gelukkig die
macht niet lang werkzaam blijft.
Het is niet te onderstellen, dat een valsche theorie, op zulk een vol-
doende manier als de theorie der natuurlijke teeltkeus dat doet, de onder-
scheidene groote klassen van feiten zou verklären, die boven zijn be-
sproken. Korten tijd geleden heeft men beweerd, dat dit een onveilige
methode van bewijsvoering is, doch het is een methode, die wordt ge-
bruikt in het beoordeelen van gewone levensvoorvallen, en die dikwijls
door de groote natuurphilosophen is gebezigd. Zoo is men tot de gol-
vingstheorie van het licht gekomen, en het geloof aan de wentelingvan
de aarde om haar as werd tot voor körten tijd door nauwelijks een
enkel onmiddellijk bewijs gesteund. Het is geen gegronde tegenwerping»
dat de wetenschap tot heden geen licht werpt op het veel hoogere
vraagstuk van het eigenlijke wezen of den oorsprong van het leven. Wie
kan verklären wat eigenlijk het wezen der aantrekkings- of zwaarte-
kracht is? Niemand aarzelt de uitkomsten aan te nemen van dit on-
bekende element van aantrekking, niettegenstaande Leibnitz voorheön
Newton beschuldigde »geheime hoedanigheden en wonderen in dewijsbegeerte
in te voeren.”
Ik zie geen enkele reden waarom de leer, in dit boek bevat, het
godsdienstig gevoel van den een of ander zou kunnen kwetsen. Het
kan wellicht menigeen geruststellen, daar het bewijst hoe voorbijgaande
dergelijke indrukken zijn, als wij herinneren, dat de grootste ontdekking,
welke de mensch ooit heeft gedaan, namelijk de wet deraän-
trekkings- of zwaartekracht, door Leibnitz ook is aangevallen, »omdat
zij den natuurlijken godsdienst ondermijnde en den geopenbaarden verloo--
chende.” Een beroemd schrijver, een geestelijke, schreef mij, »dat hij,.
al voortlezende, had leeren inzien, dat men een even verheven denkbeeid
van God heeft, als men gelooft, dat Hij eenige weinige oorspron-
kelijke vormen schiep, gesehikt om zieh zelven te ontwikkelen tot andere
en noodzakelijke vormen, als wanneer men gelooft, dat Hij telkens nieuwe
scheppingshandelingen noodig heeft gehad om de ledige ruimten te
vullen, die waren opengevallen door de werking Zijner eigen wetten.”
Waarom, zal men vragen, hebben dan alle grootste levende natuur-
onderzoekers en geologen die leer der veranderlijkheid of onbestendig-
heid der soorten verworpen ? Men kan niet beweren, dat de bewerktuigde
wezens in den natuurstaat niet veranderlijk zijn. Men kan evenmin be-
wijzen, dat de som van veranderingen in den loop der eeuwen eenbe-
paalde hoegrootheid niet kan te boven gaan. Er is ook nooit een dui-
delijk onderscheid opgegeven tusschen soorten en wel gekenmerkte rasssen;
het is ook onmogelijk zulks te doen. Men kan niet volhouden, dat
soorten, als zij worden gekruist, onveranderlijk onvruchtbaar, en dat
rassen onveranderlijk vruchtbaar zijn, of dat de onvruchtbaarheid met
andere vormen een bijzondere eigenschap is en een kenmerk, dat een
vorm oorspronkelijk een zelfstandige schepping is. Het geloof, dat de
soorten onveranderlijk zijn, was bijna onvermijdelijk, zoolang men ge-
loofde, dat de geschiedenis der wereld zeer kort is. Maar nu wij eenig denkbeeid
hebben gekregen van den langen tijd, die er reeds is verloopen, zijn wij.
maar al te geneigd zonder bewijs aan te nemen, dat de geologische geschiedenis
zoo volledig is, dat zij ons een duidelijk bewijs van de verandering der
soorten zou hebben gegeven, indien deze werkelijk veranderlijk waren..
Doch de voornaamste oorzaak van onzen onwil om aan te nemen,
dat een soort een andere en versehillende soort heeft voortgebracht,
ligt daarin, dat wij altijd moeielijk aan een groote verandering gelooven,
indien wij de overgangstrappen niet kennen. Die moeielijkheid is de
zelfde als die, welke door zooveel geologen werd gevoeld, toen Lyell
yoor het eerst beweerde, dat er lange ruggen op het land waren gevormd.
en groote dalen uitgehold door de langzame werking der golven op het.
strand. Ons verstand kan onmogelijk de volle beteekenis van de uit-
drukking »een millioen jaren” bevatten: het kan niet optellen en
waardeeren de uitwerkselen ontstaan door het opstapelen van vele