
hebben daardoor een goede gelegenheid gekregen om een weinig te
spreken over trappen of overgangen van maaksel, dikwijls vergezeld
van veranderde verrichtingen — een belangrijk onderwerp, dat in de
vroegere uitgaven van mijn werk niet met de vereischte uitvoerigheid was
behandeld. Ik wil nu een körte herhaling van de boven besproken ge-
vallen geven.
Wat den giraffe betreft, het voortdurend bewaard blijven van de
individu’s van zekere soort van hoogreikend, uitgestorven herkauwend
dier, die de längste halzen, pooten, enz. hadden, en die bladeren van
de boomtakken konden plukken een weinig hooger gezeten dan die ge-
woonlijk bereikbaar waren, en het aanhoudend vernietigen van zulke
dieren, die niet zoo hoog konden reiken, moet voldoende zijn geweest
om dit merkwaardige dier voort te brengen: het lang voortgezet ge-
bruik der deelen, gevoegd bij de erfelijkheid, zal in dit opzicht veel
hebben gedaan. Wat de vele insekten betreft, die verschillende voor-
werpen nabootsen, er is niets onwaarschijnlijks in het geloof, dat een
toevallige gelijkenis met het eene of andere gewone voorwerp in elk
geval de grondslag was voor het werk van de natuurlijke teeltkeus, later
volmaakt door het bewaard blijven van geringe wijzigingen, die de gelijkenis
al grooter en grooter maakten, en dit zal zoo lang hebben ge-
duurd, als het insekt voortging te veränderen, en zoolang als een
al meer en meer volkomene gelijkenis leidde tot het ontsnappen aan
scherpziende vijanden. Bij sommige soorten van walvisschen bestaat
een neiging tot het vormen van onregelmatige kleine hoornknobbeltjes
op het verhemelte, en het schijnt volkomen tot den werkkring der natuurlijke
teeltkeus te behooren, alle voordeelige veranderingen te bewaren,
totdat de knobbeltjes eerst waren veranderd in gebladerde knobbels of
tan den, gelijk die van den snavel der gans — daarna in körte platen
of lamellen, gelijk die der tamme eend — vervolgens in lamellen, zoo
volkomen als die der slobeend — en eindelijk in de reusachtige balein-
bladen, gelijk in den mond van den Groenlandschen walvisch. In de
eendenfamilie worden de lamellen eerst gebruikt als tanden, vervolgens
gedeeltelijk als tanden en gedeeltelijk als een zeeftoestel, en eindelijk
bijna uitsluitend voor het laatste doel alleen.
Zoover wij kunnen oordeelen, zal, bij zulke Organen als de hoorn-
achtige lamellen of het balein, de gewoonte of het gebruik weinig of
niets tot hun ontwikkeling hebben gedaan Maar het verplaatsen van
het onderste oog van een platvisch naar de bovenzijde van den kop, en
het vormen van een g r i j p s t a a r t , mögen b i j n a geheel worden toegesohreven
aan aanhoudend gebruik, en de erfelijkheid van de genolgen daarvan. Be-
treffende de zogklieren der hoogere zoogdieren is het meest waarschynlijk,
dat oorspronkelijk de huidkliertjes van de geheele oppervlakte van een
buidel een voedzame vloeistof afscheidden, en dat deze kliertjes door de
natuurlijke teeltkeus in verrichting werden verbeterd, en bepaald m een
omschreven omtrek, in welk geval zij een borst zouden hebben gevormd.
Ook is het niet moeielijker te begrijpen hoe de vertakte stekels van een
ouden Echinoderm, die tot verdediging dienden, door de natuurlijke teeltkeus
tot drievingerige pedicellarien werden ontwikkeld, dan de ontwi -
keling der knijpers of scharen van de schaaldieren te begrijpen, door
geringe voordeelige wijzigingen van de laatste en voorlaatste Segmenten
van een ledemaat, die in het eerst slechts tot voortbeweging werd ge-
bruikt. In de avicularien en de vibracula van de Polyzoa zien wij
organen zeer verschillend van voorkomen en toch uit de zelfde bron
ontwikkeld, en van de vibracula k u n n e n w i j b e g r i j p e n , hoe de opvolgen e
trappen van ontwikkeling voordeelig moeten zijn geweest. De pollmien
van de orchideeen leeren ons, dat de draden oorspronkelijk dienden
om de stuifmeelkorrels te verbinden, en dat zij later tot steunsels zijn
vereenigd. Ook kunnen de schreden worden gevolgd, waardoor een
kleverige stof, zooals die welke door de Stempels van gewone bloemen
wordt afgescheiden, is gehecht aan de vrije einden der steeltjes j -
al die schreden waren duidelijk ten voordeele van de plant. Enwatde
klimplanten betreft, behoef ik niet te herhalen wat ik zoo even heb
gezegd. . .
Er is dikwijls gevraagd: als de natuurlijke teeltkeus zoo mächtig is,
waarom is dan dit of dat orgaan niet door zekere soort verkregen,
voor welke het klaarblijkelijk nuttig zou zijn geweest? Doch het
is onredelijk een juist antwoord op zulke vragen te verwachten; want
wij zijn onwetend betreffende de vroegere geschiedenis van elke soort, en
betreffende de voorwaarden, die in onzen tijd haar gefallen en haar verspreiding
regelen. In de meeste gevallen kan men slechts algemeene
redenen, doch in eenige weinige gevallen bijzondere redenen daarvoor
opgeven. Om een soort voor een nieuwe levenswijze geschikt te maken, zijn
er vele samenwerkende wijzigingen noodig, en het zal dikwijls zijn gebeurd,
dat de gevorderde deelen niet veranderden op de rechte wijze of in
de vereischte mate. Vele soorten moeten zijn verhinderd in getal toe te
nemen, door verwoestende oorzaken, die in geen betrekking stonden tot