
voor het welvaren der soort volkomen nutteloos schijnen te zijn. Hij
gelooft daarom aan een aangeboren neiging tot progressieve ontwikke-
ling en grootere volmaking. Hij haalt in het bijzonder de rangschik-
king der cellen in de weefsels en die der bladeren om de as als gevallen
aan, waarin de natuurlijke teeltkeus niet werkzaam kan zijn geweest.
Daarbij lieten zieh nog de getalsverhoudingen in de bloemen, de rang-
schikking der eitjes en de vorm van het zaad voegen, deze laatste, als
hij niet van eenig nut voor het uitzaaien is. Bovenstaande opmerking
is zeer gewichtig. Doch wij moeten in de eerste plaats zeer voorzichtig
zijn om te besluiten, welke strueturen thans ten voordeele van elke soort
zijn, of zulks voorheen waren. In de tweede plaats moeten wij nooit
vergeten, dat als een deel is gewijzigd, ook andere deelen het zullen
worden, door zeker niet veel in ’t oog vallende oorzaken, zooals een
vermeerderden of verminderden aanvoer van voedsel naar een deel,
wederzijdsche drukking, een vroeg ontwikkeld deel, dat een later ont-
wikkeld benadeelt, en zoo voorts — zoowel als door andere oorzaken,
die leiden tot de vele geheimzinnige gevallen van betrekking tot elkander
(correlatie), die wij in ’t geheel niet begrijpen. Al deze invloeden kunnen
worden samengevoegd, kortheidshalve, in de uitdrukking van de wet ten
v an den g r o e i. In de derde plaats moeten wij letten op de on-
middellijke en bepaalde werking van veranderde levensvoorwaarden, en
op de zoogenoemde spontane veranderingen. Knopvariaties, zooals het
verschijnen van een mosroos op een gewone rozestruik, of van een
nectarine op een perzikeboom, zijn goede voorbeelden van spontane
veranderingen, maar, als wij letten op de macht van een druppeltje
vergif om gallen voort te brengen, kunnen wij zelfs in deze gevallen
niet zeker zijn, dat de bovengenoemde veranderingen niet de uitwerkselen
zijn van een plaatselijke wijziging in den aard van het sap, die is
veroorzaakt door de eene of andere verandering in de levensvoorwaarden.
Er moet een oorzaak zijn voor elke individueele verandering, al is zij
ook nog zoo klein, zoowel als voor elke groote verandering, die somtijds
voorkomt, en als de onbekende oorzaak onophoudelijk bleef werken,
is het bijna zeker, dat alle individu’s van een soort te gelijker tijd
zouden worden gewijzigd.
Het schijnt, dat ik in de vroegere uitgaven van dit werk niet genoeg
waarde heb gehecht aan de veelvuldigheid en het gewicht van wijzigingen,
verschuldigd aan spontane veranderlijkheid. Doch het is onmogelijk aan
deze oorzaak de ontelbare inriehtingen toe te schrijven, die zoo wel
„assen voor de levensgewoonten van elke soort. 1k kan dit evenmin
gelooven als dat de w« passende vorm van een renpaard of van een
windhond daardoor kan worden verklaard, welke de oudere natuu -
onderzoekers zoozeer in verbazing brachten, eer het begmsel der door
den mensch uitgeoefende teeltkeus naar behooren werd begrepen.
Het is noodig nog iets over de voorgaande opmerkmgen te zegge .
Ten öpzichte van de beweerde nutteloosheid van onderscheidene deelen
en werktuigen, is het nauwelijks noodig Te zeggen, dat er zelfs bij de
hoogere en best bekende dieren inriehtingen bestaan, die zoo hoog
zijn ontwikkeld, dat niemand twijfelt of zij belangrijk zijn, en welker
gebruik toch niet of eerst sedert kort bekend is. Als Bronn beweert,
dat de lengte der ooren en staarten van de verschillende soorten van
muizen, inriehtingen zijn, die niet van bijzonder nut kunnen z.jn, mag
ik vermelden, dat, volgens Dr. Schdbl, het uitwendige oor van dehms-
muis op bijzondere wijze van zenuwen is voorzien zoodat het ong
twiifeld als tastorgaan dient, en dus kan de lengte der ooren zekerlijk
niet geheel onbelangrijk zijn. Ook weten wij, dat de staart voor sommige
soorten een zeer nuttig grijpwerktnig is, en zijn gebrmk zal zeer
veel afhangen van zijn lengte.
Ten öpzichte der planten zal ik, naar aanleidmg van Nagelis verhandeling,
slechts opmerken, dat het bekend is; dat de bloemen der
orchideeen een menigte zonderlinge inriehtingen vertoonen, die eemge
jaren geleden werden beschouwd als slechts morphologische verschillen
te zijn, zonder eenige bepaalde functie, maar dat men nu weet, dat
zij van het hoogste belang zijn voor de bevruchting door hulp van
insekten, en dat zij waarschijnlijk door de natuurlijke teeltkeus zijn ver-
kregen. Niemand zou voor eenigen tijd hebben gedacht, dat in dimorphe
en trimorphe planten de verschillende lengte der meeldraden en stampers
en hun plaatsing van eenig nut zouden zijn, doch wij weten nu, dat
het zoo is. . • • i.
Bij sommige groote plantengroepen staan de eitjes opgericht, en in
andere hangen zij, en in het zelfde ovarium van enkele planten is
het eene eitje in den eenen en het andere in den anderen stand. Dit
alles schijnt in het eerst zuiver morphologisch en van geen physiologische
beteekenis te zijn; doch Dr. Hooker bericht mij, dat in het zelfde ovarium
in sommige gevallen de bovenste eitjes, en in andere gevallen e
onderste eitjes alleen, worden bevrucht, en hij vermoedt, dat dit waarschijnlijk
afhangt van de richting, waarin de stuifmeelbuisjes in het