
«igen bescherming bladeren op meer of minder volkomen wijze met
gesponnen draden aan de twijgen vastmaken, waarop zij leven, en
dat een andere rups, vöör zij zieh verpopt, de randen van een
blad samenkromt, de binnenvlakte daarvan met een dicht zijdeweef-
sel bekleedt, en dit aan den bladsteel en de daarbij behoorende
twijg vastmaakt; als het blad later verdort en afbrokkelt, blijft dus de
-cocon toch vast aan den steel en twijg vastgehecht. In dit geval on-
derscheidt zieh dus het werk slechts weinig van de gewone vervaar-
diging van een cocon, en de bevestiging daarvan aan het eene of andere
voorwerp. 1
Een in werkelijkheid veel grooter bezwaar leveren die gevallen op,
waarin het instinkt van een soort aanmerkelijk afwijkt van dat harer
naaste verwanten. Dit geldt b. v. voor de bovenvermelde Thecla van
den granaatappel, en zonder twijfel zou men gemakkelijk nog vele andere
dergelijke gevallen kunnen bijeenbrengen. Wij mögen echter niet
wergeten, welk een gering aantal de tegenwoordig levende vormen uit-
maken, in vergelijking van de uitgestorvene bij de insekten, welker ver-
schillende orden reeds zoo lang op aarde leven. Overigens heb ik tot
mijn eigen verwondering dikwijls genoeg bevonden, dat evenals bij licha-
melijke vormingen, als ik eens een voorbeeld van een volkomen op zieh
-zelf staand instinkt meende te hebben gevonden, er zieh bij nader on-
derzoek altijd ten minste eenige sporen van een daartoe voerende ladder
lieten ontdekken.
Niet zelden drong zieh de overtuiging aan mij op, dat minder in het
oog loopende en meer ondergeschikte instinkten volgens onze theorie
eigenlijk moeielijker zijn te verklären dan die, welke met recht de ver-
bazing der menschen hebben gewekt; want voor zoover een instinkt
werkelijk geen zelfstandige belangrijke beteekenis bezit in den strijd om
-het bestaan, kan het ook niet door natuurlijke teeltkeus zijn veranderd
of tot ontwikkeling gebracht. Een der treffendste voorbeelden hiervan
is wel de wijze, waarop de werkbijen in een korf dikwijls in lange rijen
gaan staan, en door eigenaardige bewegingen van haar vleugels de
rondom gesloten korf ventileeren. Men heeft deze ventilatie ookkunst-
-matig kunnen nabootsen 2, en daar zij zelfs in den winter plaats grijpt,
zoo laat zieh niet betwijfelen, dat zij het verkrijgen van versehe lucht
«en het verwijderen van het uitgeademde koolzuur ten doel heeft. Daar-
1 J. O. Westwood in „Trans. Entomol. Soc.” II, blz. 1.
* Kirby en Spence, „Entomology”, II, blz. 493.
door blijkt zij echter een stellig geheel onontbeerlijke inrichting te zijn,
en wij kunnen ons dan ook gemakkelijk de trappen denken — hoe in
den beginne slechts enkele bijen naar het vlieggat gingen om zieh versehe
lucht toe te waaien enz. — door welk dit instinkt zijne tegen-
woordige volkomenheid heeft bereikt. Wij bewonderen de instinktmatige
voorzorg van de fazantenhen, welke haar, gelijk Waterton opmerkt van
haar nest doet opvliegen, om zoodoende geen voetspoor na te laten, dat
een roofdier den weg zou kunnen wijzen; mäar ook dit instinkt kan voor
het bestaan der soort wel van groote beteekenis zijn. Het is bijna
nog meer te verwonderen, dat kleine vogels, door hun instinkt geleid,
de schalen van hun eieren, alsmede de eerste exerementen derjongen
uit het nest wegdragen, terwijl bij de patrijzen, welker jongen dadelijk hun
ouders naloopen, de eierschalen rondom het nest blijven liggen ; als wij
echter hooren, dat de nesten van zulke vogels (b. v. Halcyonidae),
bij welke de exerementen niet met een dun vliesje zijn overtrokken en
daarom moeielijk meer door de ouders kunnen worden verwijderd, daar-
door »zeer in het oog vallen” 1, en als wij bedenken, hoe vele nesten
bij ons elk jaar door katten alleen worden vernield, dan kunnen wij
die instinkten wel niet meer van zoo geheel ondergeschikte beteekenis
achten. Er zijn echter altijd nog instinkten, die men nauwelijks voor
meer dan bloote invallen of menigmalen ook als een spei kan opvatten :
een duif in Abessinie laat zieh, als op haar wordt geschoten, zoover
naar beneden, dat zij den jager bijna aanraakt, en vliegt dan tot een
duizelingwekkende hoogte naar boven 2; de viscacha (Lagostomus) za-
melt bijna altijd allerhande afval, beenderen, steenen, drogen mest enz.
in de nabijheid van haar hol op ; de guanaco’s hebben (evenals de
vliegen) de gewoonte om altijd naar een en de zelfde plaats terug te
keeren om hun gevoeg te doen, en ik heb een zoo ontstanen hoop
van acht voet middellijn gezien; daar deze gewoonte bij alle soorten
van dit geslacht bestaat, moet zij wel instinktmatig zijn; men kan echter
nauwelijks denken, dat zij den dieren op de eene of andere wijze van
nut kan zijn, hoewel zij dit in elk geval voor de Peruanen is, die den
gedroogden mest als brandstof gebruiken. 3 Waarschijnlijk zou men
nog vele andere dergelijke feiten kunnen verzamelen.”
1 Blyth in „Mag of Nat. Hist.” n. s., vol II, blz 193.
* ßruce’s „Travels” . V, blz. 187.
8 Zie omtrent de guanaco’s en de viscacha mijn Reis om de wereld.
Velerlei zonderlinge instinkten hangen met de exerementen der dieren samen;
HET ONTSTAAN DER SOORTEN. 24