
<Jan de waarheid, dat er steeds een strijd des levens wordt gestreden,
toe te stemmen; maar niets is moeielijker — ten minste ik heb dit bij
ondervinding — dan steeds die waarheid voor oogen te houden. Want
indien ona verstand er niet als ’tware geheel van is doordrongen, zien
wij de geheele huishouding der natuur, met de verspreiding, de zeld-
zaamheid, den overvloed, het uitsterven en het veränderen der schep-
selen, als in een schemering, of wel wij verstaan dat alles verkeerd.
Wij zien het gelaat der natuur schitteren van licht en vreugde; wij
zien overal een overvloed van voedsel; maar wij zien niet, of wij ver-
geten te zien, dat de vogelen, die zoo vroolijk rondom ons zingen,
veelal van insekten of van zaden leven, en derhalve onopboudelijk bezig
zijn met leven te vernietigen; of wij vergeten hoe veelvuldig die kleine
zangers of hun eieren of hun jongen worden vernietigd door roofvo-
gels of roofdieren; wij denken er niet aan, dat, ofschoon er nu voedsel in
overvloed is, zulks geenszins in elk jaargetijde of in elk jaar het geval is.
de uitdrukking: strijd voor het b e s t a a n ,
IN UITGESTREKTEN ZIN GEBEZIGD.
Ik moet hier doen opmerken, dat wij de uitdrukking »de strijd voor
het bestaan” in ruimen en overdrachtelijken zin gebruiken, uitsluitende
de afhankelijkheid van het eene schepsel van het andere, en wat van
veel meer belang is, ook die toestanden, waarvan niet slechts het leven
van het individu, maar ook zijn vatbaarheid om jongen voort te brengen,
afbangen. Twee wolven, die, door den honger gedreven, met elkander
vechten om een prooi — zij strijden om bestaande te blijven. Een
plant, die in een zandwoestijn groeit, strijdt voor haar leven tegen de
•droogte, ofschoon men ook even goed kan zeggen: zij is afhankelijk van de
vochtigheid. Een plant, die jaarlijks duizend zaadkorrels voortbrengt,
waarvan slechts een enkele tot een plant wordt, zij strijdt tegen de
planten van de zelfde en van andere soorten, die reeds den bodem be-
dekken. De vogellijm is afhankelijk van den appelboom, den eik en
■eenige andere boomen, doch kan slechts in zekeren zin worden gezegd
tegen die boomen te strijden, want als er al te veel van die woeker-
planlen op een boom groeien, begint hij te kwijnen en sterft eindelijk.
Maar met meer recht mag men van verscheidene vogellijmplanten, die
dicht bij elkander op den zelfden boomtak groeien, zeggen, dat zij tegen
elkander strijden. Wijl de vogellijm door vogels wordt uitgezaaid, hangt
zijn bestaan van die vogels af, en men mag overdrachtelijk zeggen, dat
hij strijdt met andere vruchtdragende planten, ten einde de vogels te
verleiden liever zijn zaden te verslinden en derhalve uit te zaaien dan
die van andere planten. Voor die verschillende toestanden nu, die zoo
nauw aan elkander zijn verbonden, bezig ik, ten einde niet telkens de
zaak te moeten omschrijven, de uitdrukking »strijd voor het bestaan.”
WISKUNSTIGE TOENAME IN GETAL.
De strijd voor het bestaan is een noodzakelijk gevolg van het streven
aller bewerktuigde wezens om toe te nemen in getal. Elk wezen, het-
welk gedurende zijn natuurlijken leeftijd verscheidene eieren of zaadkorrels
voortbrengt, moet in zeker tijdperk zijns levens worden vernietigd,
of, als dit niet gebeurde, zou het getal zijner nakomelingen weldra
wiskundig zoo ontzaglijk groot worden, dat geen land groot genoeg
zou zijn om hen allen te kunnen bevatten. Daarom, als er meer indi-
vidu’s worden voortgebracht dan er bij mogelijkheid in het leven kunnen
blijven, jmoet er onvermijdelijk een strijd om bestaande te blijven, ont-
branden : een strijd van het eene individu tegen het andere van de zelfde
soort, of tegen de individu’s van andere soorten, of tegen de natuurlijke
voorwaarden des levens. Dit is de leer van Malthus toegepast op het
dieren- en op het plantenrijk. Want als dat het geval is, kan er noch
door een kunstmatige vermeerdering van voedsel, noch door een voor-
zichtige beperking van de paring, hulp worden geboden. En ofschoon
eenige soorten meer of min in getal mögen toenemen, niet met allen
kan dat het geval zijn, want de wereld zou te klein zijn om allen te
bevatten.
Er is geen uitzondering op den regel, dat alle bewerktuigde wezens
op natuurlijke wijze zoo sterk trachten toe te nemen in getal, dat, als
zij niet werden vernietigd, de aarde weldra door de afstammelingen van
een enkel paar geheel zou zijn overdekt. Zelfs voor den menseh, die
zieh zoo langzaam voortplant, zou er in letterlijken zin op de geheele
aarde geen ruimte zijn om te kunnen staan, indien zijn nakomelingen
gedurende eenige duizende jaren allen in het leven bleven. Linné heeft
berekend, dat indien een eenjarige plant slechts twee zaadkorrels voort-
bracht — en er is geen enkele plant, die zoo weinig zaad geeft — en