
is niet waarschijnlijk, dat dergelijke gevallen dikwijls worden waargeno-
inen; want een in de vlucht gesehoten vogel zal over het algemeen zoo
hard op den grond vallen, dat een aan hem vastgeklemde mossel zou
worden afgeschud en over het hoofd gezien.
Door de vriendelijkheid van den heer W. D. Crick van Northampton
ben ik thans in dq gelegenheid er een ander en verschillend geval bij
te voegen. Den 18den Februari van het loopende jaar (1882) ving hij
een wijfje van Dytiscus marginalis 1 met een aan den tarsus van zijn
middelsten poot hangende mossel (Oyclas corned). De mossel was van
het eene naar het andere einde 11 x/ 4 centimeter lang, s/i centimeter
dik, en woog (naar de heer Crick mij mededeelt) 0.39 gram. Deschel-
pen omklemden alleen het onderste gedeelte van den tarsus over een
lengte van 1/i centimeter. Toch viel de mossel er niet af, toendekever
bij de vangst zijn poot heftig schudde. Hij werd in een zakdoek naar
huis gedragen, en na ongeveer drie uren in het water gezet; de mossel
bleef echter van 18 tot 23 Februari vastgehecht, op welken dag zij afviel,
altijd nog in leven, gelijk zij ook nog ongeveer veertien dagen daarna,
zoolang zij in mijn bezit was, bleef. Kort nadat de mossel zieh had
losgemaakt, dook de kever naar den bodem van den ketel, waarin men
hem had gezet, en werd toen nogmaals voor eenige minuten gevangen,
daar hij zijn sprieten tusschen de schelpen had gebracht. De Dytiscus-
soorten vliegen dikwijs des nachts, en dalen ongetwijfeld, als zij de eene
of andere plas zien, daarin neder; ook heb ik meermalen gehoord, dat
zij op broeiramen of komkommerbedden neerdaalden, ongetwijfeld daar
zij bij vergissing de glinsterende oppervlakte daarvan voor water aan-
zagen. Ik geloof niet, dat bovenvermeld gewicht van 0.39 gram een
zoo krachtig msekt als den Dytiscus zou beletten te vliegen. In.elk geval
kon de kever kleiner individu’s vervoeren, en een enkel daarvan kan
de eene of andere kleine plas bevolken, daar de soort hermaphroditisch
is. De heer Crick verhaalt mij, dat een mossel van de zelfde soort en
ongeveer de zelfde grootte, die hij in het water ving, »twee jongen uitstiet,
die zeer levendig waren en in staat schenen, voor zieh zelven te
zorgen.” Hoe ver een Dytiscus kan vliegen, is niet bekend, maar gedu-
rende de reis op de »Beagle” vloog een na verwante vorm, namelijk
een Colymbetes, aan boord, toen het naaste punt van het land op 4 5
mijlen afstands was, en het is zelfs onwaarschijnlijk, dat hij juist van
het meest nabijgelegen punt zou zijn uitgevlogen;
1 Een waterkever. Dr. H. H. H. v. Z.
De heer Crick bezocht de plas omstreeks veertien dagen later, en
vond aan den oever een kikvorsch, welke voor körten tijd scheen te
zijn gedood; aan den buitensten teen van een zijner achterpooten was
een levende mossel van de zelfde soort bevestigd. De mossel was iets
kleiner dan in het voorgaande geval. De poot werd afgesneden, en
gedurende twee dagen in het water gehouden, gedurende welke ook
de mossel vast bleef zitten. Men liet den poot daarop in de lucht hangen
; hij werd toen echter spoedig rimpelig, waarop de nog steeds in
leven zijnde mossel van zelf losliet.
De heer F. Norgate te Sparham bij Norwich deelde mij in een 8
Maart 1881 gedateerden brief mede, dat de grootere waterkevers en
Salamanders van zijn aquarium »dikwijls een poot vertoonen, die door
een kleine zoetwatermossel (Gyclas cornea ?) is omklemd, en dit ten
gevolge heeft, dat zij gedurende verscheidene etmalen dag en nacht in
een zeer rusteloozen toestand rondzwemmen, tot de voet of teen vol-
komen is afgekneld.” Hij voegt er bij, dat watersalamanders bij nacht
van de eene plas naar de andere trekken, en daarbij hinderpalen
kunnen overwinnen, die men als zeer groot moet beschouwen. Toen
voor körten tijd mijn zoon Francis in zee op de kust van Noord-Wales
vischte, bemerkte hij, dat eenige malen schelpdieren met den vischhaak
naar boven werden gehaald, en hoewel hij de zaak geen bijzondere
opmerkzaamheid schonk, dachten hij en zijn begeleider toch, dat de
schelpdieren niet mechanisch van den bodem van het water waren
meegesleept, maar dat zij zieh aan de punt van den vischhaak hadden
vastgeklemd. Ook vertelde een vriend van den heer Crick dezen, dat
hij .op dergelijke wijze bij het visschen dikwijls kleine Unio’s had gevangen.
Na de verschillende, nu medegedeelde gevallen, kan er, dunkt mij,,
geen twijfel meer bestaan, dat dikwijls levende tweeschaliga schelpdieren
van de eene plas naar de andere moeten worden overgebracht, en door
tusschenkomst van vogels, zelfs tot op groote afstanden. Ik heb in het
»Ontstaan der Soorten” ook middelen uiteengezet, door welke eenscha-
lige zoetwater-weekdieren zeer ver kunnen worden getransporteerd. Wij
kunnen derhalve afzien van de door [Gwyn Jeffreys in zijn »British
Conchology” met allerlei twijfelingen voorgedragen meening, dat namelijk
de verdeeling der zoetwaterschelpdieren »een verschillenden en
zeer ouden oorsprong heeft gehad, en plaats heeft gegrepen, vöör de
tegenwoordige verdeeling van land en water ontstond.”