
dan tenzij er beddingen, rijk aan fossielen, werden ontdekt ver beneden de
onderste cambrisehe lagen: een ontdekking, waarop zeer weinig kans
bestaat.
OVER DE OPVOLGING VAN DE ZELFDE GRONDVORMEN BINNEN
DE ZELFDE OMTREKKEN, GEDURENDE DE LATERE
TERTIAIRE TIJDPERKEN.
Vele jaren geleden bewees Clift, dat de fossiele zoogdieren uit de
iiolen van Nieuw-Holland zeer na verwant waren aan de levende buideldieren
van dat vasteland. In Zuid-Amerika blijkt een dergelijke overeen-
stemming duidelijk, zelfs voor een ongeoefend oog, in de reusachtige
Schilden gelijk aan die van het gordeldier. die in verscheidene gedeelten
van La Plata worden gevonden. Prof. Owen heeft ten duidelijkste
Lewezen, dat de meeste fossiele zoogdieren, welke in die gewesten
in menigte liggen begraven, aan de Zuid-Amerikaansche grondvormen
verwant zijn. Die verhouding blijkt nog duidelijker door de prächtige
verzameling van fossiele beenderen, door Lund en Clausen uit de holen
van Brazilie bijeengebracht. Ik was zoo door die feiten getroffen,
dat ik in 1839 en 1845 met veel overtuiging sprak over »de wet
van de opvolging van de zelfde grondvormen,, en over de »wonderbare
betrekkingen in het zelfde gewest tusschen de doode en de
levende vormen.” Naderhand heeft Prof. Owen het zelfde ten opzichte
van de zoogdieren der Oude Wereld bewezen. Wij zien de zelfde wet
heerschen in de beschrijving van de uitgestorven reusachtige vogels
van Nieuw-Zeeland van den zelfden schrijver. Wij zien haar ook in de
vogels der Braziliaansche holen. Woodward heeft bewezen, dat de
zelfde wet doorgaat bij zeeschelpdieren doch zij is hier niet zeer
blijkbaar, wijl de meeste geslachten van weekdieren zulk een groot
gebied hebben, dat is, zoo ver over de aarde zijn verspreid. En zulke
gevallen zijn er meer: de betrekking tusschen de uitgestorven en de
levende landslakken van Madeira, die tusschen de uitgestorven en
de levende brakwaterschelpdieren van de Kaspische zee en het meer
Aral, en dergelijken meer.
En wat beteekent nu die merkwaardige wet van de opvolging der
.zelfde grondvormen binnen de zelfde omtrekken ? Het zou een knap
man moeten zijn, in staat om — na het tegenwoordige klimaat in Nieuw-
Holland en van sommige gedeelten van Zuid-Amerika op de zelfde breedte
onderling te hebben vergeleken — door de ongelijke physische levensvoor-
waarden de ongelijkheid van de bewoners dier twee landen, en door
de gelijkheid der voorwaarden de gelijkheid der zelfde grondvormen
in elk land gedurende de laatste tertiaire tijdperken te verklären.
Ook kan men niet beweren, dat de buideldieren uitsluitend of voorna-
melijk in Nieuw-Holland zouden zijn voortgebracht, of dat de tandeloozen
en andere Amerikaansche dieren enkel en alleen in Zuid-Amerika
voorkomen. Want wij weten, dat Europa in vorige tijden door vele
buideldieren werd bewoond. Ik heb in de bovengenoemde jaren betoogd,
dat in Amerika de wet der verspreiding van landzoogdieren voorheen
anders was dan zij nu is. Voorheen vertoonde Noord-Amerika bijna
volkomen de zelfde wezens als de zuidelijke helft van dat werelddeel,
en voorhe§n was de zuidelijke helft in dit opzicht nauwer verwant met de
noordelijke dan tegenwoordig. Door de ontdekkingen van Falconer en
Cautley weten wij, dat de zoogdieren van Noordelijk Indie voorhe§n
nader waren verwant met die van Afrika dan tegenwoordig het geval
is. En ook ten opzichte van de verspreiding der zeedieren zijn dergelijke
feiten op te sommen.
Naar de leer van afkomst met wijzigingen is de groote wet der
langdurende, maar niet onveranderlijke opvolging der zelfde grondvormen
binnen de zelfde omtrekken, volkomen verklaarbaar: want de bewoners
van elk gedeelte der aarde zullen klaarblijkelijk trachten gedurende het
eerstvolgende tijdperk in dat gedeelte afstammelingen achter te laten,
die wel na verwant, maar ook in lichten graad zijn gewijzigd. Als de
bewoners van een werelddeel voorheen grootelijks van die van een
ander werelddeel verschilden, zullen hun gewijzigde nakomelingen on-
geveer in de zelfde opzichten en op de zelfde wijze blijven verschillen.
Maar na een zeer lang verloop van tijd en na groote veranderingen in
den toestand der oppervlakte van de aarde, waardoor groote verhuizingen
mogelijk zijn geworden, zal de zwakke moeten wijken voor den sterke,
en er zal niets bestendigs of gelijk zijn in de wetten der verspreiding
van voorheen en van thans.
Men zou spottend kunnen vragen of ik denk, dat het Megatherium
en andere dergelijke gedrochten van Zuid-Amerika den luiaard, het
gordeldier en den miereneter, als hun verbasterde afstammelingen hebben
achtergelaten. Dat is zelfs niet voor een oogenblik denkbaar: die