
onderzoeken, wat onze beste kruidkundigen denken over de vraag of
zekere twijfelachtige vormen voor rassen of voor soorten moeten worden
gehouden, en na te gaan wat verschillende kweekers ten opzichte
der vruehtbaarheid in verschillende jaren hebben waargenomen. In 6en
woord, het is te bewijzen, dat noch de onvruchtbaarheid, noch de
vruehtbaarheid een duidelijk onderscheid vormen tusschen soorten en
rassen, maar dat die beide toestanden onmerkbaar in elkander over-
gaan, en even twijfelachtig zijn als het onderscheid, dat er door andere
verschillen in de inriehting en in het gestel schijnt te bestaan.
Beschouwen wij nu de vruehtbaarheid der bastaarden gedurende op-
opvolgende generaties. Ofschoon Gärtner er in slaagde om eenige
bastaarden te verkrijgen, die hij zorgvuldig voor een kruising met elken
zuiveren bloedvenvant behoedde, en hij die bastaarden gedurende zes
of zeven en m een geval zelfs tien generaties aaneen wist te bewaren
verzekert hij echter uitdrukkelijk, dat hun vruehtbaarheid nooit toenam*
maar in het algemeen grootelijks verminderde. Ik twijfel niet, of dit
is meestal het geval; en dat de vruehtbaarheid vaak plotseling in de
eerste generaties afneemt, is zeker. Evenwel geloof ik, dat bij al die
waarnemmgen de vruehtbaarheid is verminderd door een bepaalde oor-
zaak, namehjk door het kruisen van verwanten. Ik heb zooveel feiten
verzameld, welke bewijzen, dat een kruising tusschen bloedverwanten
de vruehtbaarheid vermindert; en aan den anderen kant, dat een toe-
vallige kruising met een verschillend individu of ras de vruchtbaar-
eid vermeerdert. dat ik niet mag twijfelen aan de waarheid van deze
stelling, die algemeen onder de kweekers en fokkers voor waar wordt
aangenomen. Goede waarnemers kweeken zelden een groot getal
bastaarden ten zelfden tijde, en daar de oudersoort of *andere verwante
bastaarden in het algemeen in den zelfden tuin groeien, moet het be-
zoek van insekten gedurende den bloeitijd zorgvuldig worden verhin-
derd. Daarom zullen bastaarden gewoonlijk in elke generatie worden
bevrucht door het eigen stuifmeel van het individu zelf, en ik ben
overtuigd, dat dit ten nadeele van de vruehtbaarheid zal wezen, die
bovendien al reeds door de verbastering is verzwakt. Ik ben in die over-
tuiging bevestigd door een merkwaardige waarneming; herhaalde
malen door Gärtner gedaan, namelijk, dat als zelfs de minst vruchtbare
bastaarden kunstmatig met bastaardstuifmeel van de zelfde soort
worden bevrucht, hun vruehtbaarheid, niettegenstaande de vele scha-
delijke gevolgen der behandeling ter bevruchting, somtijds duidelijk
vermeerdert en blijft voortgaan met te vermeerderen. Nu, bij
een kunstmatige bevruchting wordt het stuifmeel - ik weet het bij
ondervinding — even vaak bij toeval genomen van de helmknopjes
eener andere bloem dan die der bloem zelve, welke moet worden
bevrucht; zoodat een kruising van twee bloemen, hoewel waar-
schijnlijk op de zelfde plant, op die wijze tot stand komt. Bovendien
als er samengestelde proeven werden genomen, dan zal een zoo
zorgvuldig waarnemer als Gärtner de meeldraden wel aan zijn bloemen
hebben ontnomen, en dit zal in elke generatie een kruising met
het stuifmeel eener andere bloem ten gevolge hebben gehad, hetzij van
de zelfde plant of van een andere dergelijke bastaardplant. En dus, het
zonderlinge feit van het toenemen der vruehtbaarheid in deopVolgende
generaties van kunstmatig bevruchte bastaarden, mag, naar ik geloof,
daaraan worden toegeschreven, dat het kruisen onder verwanten werd
verhinderd.
Laat ons nu zien, welke uitkomsten een andere zeer bekwame waarnemer,
namelijk W. Herbert, heeft verkregen. Hij is even stellig in zijn
besluit, dat sommige bastaarden volkomen vruchtbaar zijn — even
vruchtbaar als de zuivere moedersoorten — als Kölreuter en Gärtner
stellig zijn in hun uitspraak, dat zekere mate van onvruchtbaarheid
-tusschen verschillende soorten een algemeene wet der natuur is. Hij
nam proeven op eenige van de zelfde soorten, waarmede Gärtner zijn
proeven had gedaan. Het verschil in beider uitkomsten moet, dunkt
mij, worden toegeschreven aan de groote bedrevenheid van Herbert
in alles, wat het kweeken van planten betreft; en tevens aan de om-
standigheid, dat hij warme kassen tot zijn beschikking had. Van zijn
vele belangrijke opgaven noem ik hier slechts deze, namelijk: »elk
eitje, ovula, in het zaadhuisje van Grimm capense, bevrucht door het
stuifmeel van Grimm revolutum, bracht een plant voort, een feit, het-
welk ik nooit door de natuurlijke bevruchting zag gebeuren.” Zoodat
wij hier een volkomen, ja zelfs meer dan volkomen vruehtbaarheid
en een eerste kruising tusschen twee* verschillende soorten zien.
Dit geval geeft mij aanleiding tot het vermelden van een hoogst zon-
derling feit Er zijn namelijk individu’s van zekere soorten van Lobeha,
Verbascum en Passiflora, welke veel gemakkelijker kunnen worden bevrucht
door het stuifmeel van een andere en onderscheidene soort, dan
door haar eigen stuifmeel: bij het geslacht Hippeastrum, bij Corydahs,
gelijk professor Hildebrand heeft aangetoond, en bij verscheidene orchi