
riatie uitgaan, worden ons alle groote hoofdverschijnselen der morpho-
logie verklaarbaar: zoowel het gemeenscha ppelijke model, volgens het-
welk de homologe Organen, tot welk doel zij ook mögen dienen, bij:
alle soorten eener klasse zijn ingericht, als de reeksenhomologie en de
homologie der beide lichaamshelften bij elk plantaardig of dierlijk
individu.
De groote leidende feiten in de embryologie zijn verklaarbaar volgens
het beginsel, dal achtereenvolgende kleine veranderingen niet noodzake-
hjk of algemeen reeds in een zeer vroeg levenstijdperk verschijnen en
op overeenkomstigen leeftijd overerven. Zoo b.v. de gelijkenis op elkander
bij den embryo van homologe deelen, welke op rijperen leeftijd
zeer in vorm en verrichtingen verschillen, — en de gelijkenis der homologe
deelen of Organen bij verwante, hoewel zeer verschillende soorten,
dienen zij ook bij de volwassen dieren tot de meest verschillende
einden. Larven zijn actieve embryo’s welke in meerder, of minder aan-
merkelijken graad in overeenstemming met hun levenswijze zijn gewij-
zigd en deze wijzigingen op overeenkomstigen leeftijd erielijk hebben
verkregen. Volgens deze zelfde beginselen had het bestaan van rudi-
mentaire organen zelfs kunnen worden voorspeld, in aanmerking nemende,
dat als organen ten gevolge van het niet-gebrüiken of. van fokking of
kweeking in grootte zijn afgenomen, dit gewoonlijk geschiedt op dien leeftijd,
waarin het wezen zelf in zijn behoeften moet voorzien, en verder
in aanmerking nemende, hoe streng het beginsel der erfelijkheid zieh
doet gelden. Het gewicht van embryonale kenmerken en rudimentaire
organen voor de klassificatie wordt begrijpelijk door de onderstelling,
dat een natuurlijke rangschikking genealogisch moet zijn.
Eindelijk schijnen nog de groote klassen van feiten, welke wij in dit
hoofdstuk hebben besproken, zoo duidelijk te bewijzen, dat de tallooze
soorten, geslachten en families, waarmede de wereld is bevolkt, allen
te zamen en ieder weer met zijn eigen klasse of groep in het bijzon-
der, van gemeenschappelijke ouders afstammen en in den loop der af-
stamming zijn gewijzigd, dat ik die leer zonder aarzelen zou aannemen,
zelfs als zij door geen enkel ander feit of bewijsgrond werd gesteund.
SUPPLEMENT OP HET VEERTIENDE HOOFDSTUK,
flrer Je mannetjes en complémentaire 11111216
ran sommlp ranï-
pooüpn en orer miimentaire rorminpn. 1
(Uit: „Nature”, 25 Sept. 1873; Vol» VIII, Uz, 43h)
VERTÀÀLD DOOR
Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOTJTEVEEN.
Sedert ik in het jaar 1851 de mannetjes en complémentaire mannetjes
van zekere rankpootige schaaldieren beschreef, ben ik zeer verlangend
geweest, dat een of ander bevoegd naturalist hen mocht onderzoe-
ken, des te meer, omdat een üuitscher, zonder naar het schijnt de moeite
te hebben genomen, de eene of andere soort te beschouwen, van mijn
beschrijving als van een fantastischen droom heeft gesproken. Dat de
mannetjes van een dier met het wijfje verbonden, dat zij veel kleiner
dan dit zoüden zijn en in bouw er aanmerkelijk van afwijken, is niets
nieuws of zonderlings. Toch is het verschil tusschen de mannetjes en
de hermaphroditen van Scalpellum vulgare zoo groot, dat, toen ik de
«ersten voor de eerste maal vluchtig ontleedde, zelfs niet eens hetver-
moeden, dat zij tot de orde der rankpootigen behoorden, mij in de gedachte
kwam. Deze mannetjes zijn half zoo groot als de kop van een
kleine speld, terwijl de hermaphroditen tot 3 | centimeter lang worden.
Zij bestaan bijna uitsluitend uit een zak, die de mannelijke voortplantings-
werktuigen bevat; er is noch een mond, noch een spijsverteringskanaal
voorhanden, daarentegen wel een rudimentair borst stuk met rudimentaire
rankpooten, en deze schijnen te dienen, om de opening van den
zak tegen het binnendringen van vijanden te beschermen. De mannetjes
van Âldppe en Cryptophialus zijn zelfs nog meer rudimentair ; van
de zeventien Segmenten, welke met inbegrip hunner aanhangsels volko-
men ontwikkeld moesten zijn, blijven er slechts drie over, en deze zijn
onvolkomen ontwikkeld, de andere veertien Segmenten worden alleen
door een gering overblijfsel, dat den snuitvormigen penis draagt, verte-
1 Zie boven, bb^ 144, 618, 627,