
drongen, dat de laatsten overal vasten voet hebben verkregen. En als
vreemdelingen dus bijna overal de inboorlingen bebben kunnen verdrin-
gen en overwinnen, dan mögen wij aannemen, dat däär, waar zulks niet
is gebeurd, de inboorlingen zöö tot hun voordeel waren gewijzigd,
dat zij aan die indringers weerstand hebben kunnen bieden.
Als de mensch bij zijn huisdieren en cultuurplanten een zeer groote
uitkomst kan verkrijgen en ook werkelijk heeft verkregen door zijn op-
zettelijke of onopzettelijke keus bij het fokken en kweeken wat zal de
natuur dän niet kunnen doen! De mensch kan slechts naar uitwendige
en zichtbare kenmerken handelen: de natuur oordeelt niet naar den
uiterlijken schijn, uitgezonderd in die gevallen, waarin het voorkomen
of het uitzicht nuttig kan zijn voor het schepsel. Zij kan op elk inwendig
deel werken, op elk spoor van lichamelijk verschil, op de ge-
heele machinerie des levens. De mensch kiest slechts voor eigen voordeel
: de natuur ten voordeele van het veranderende wezen zelf. Elk uitge-
zocht kenmerk wordt door haar volkomen ontwikkeld, en het schepsel
wordt door haar in de juiste verhoudingen en levensvoorwaarden ge-
plaatst. De mensch houdt de inboorlingen van zeer verschillende landen
in het zelfde gewest bijeen; hij ontwikkelt zelden een uitgezocht
kenmerk op een geschikte en passende wijze; hij voedt een langbek-
kige en een kortbekkige duif met het zelfde voedsel; hij rieht een zoog-
dier met körten romp en lange beenen af op de zelfde wijze en tot
het zelfde doel als een met körte beenen en langen romp; hij stelt
schapen met lange en met körte wol aan het zelfde klimaat bloot^
Hij laat de krachtigste mannetjes niet vechten om het bezit van
de wijfjes; hij vernietigt niet onverbiddelijk alle jongen, die met het
eene of andere geringe gebrek worden geboren: neen, hij beschermt in
alle jaargetijden, zooveel hem slechts mogelijk is, al zijn dieren en planton.
Dikwijls begint hij met het uitkiezen van een half monsterachti-
gen vorm, of ten minste van een wijziging groot genoeg, om die in het
oog te doen vallen, of die zeer nuttig voor hem is. In de natuur is de geringste
wijziging voldoende om de schaal des bestaans te doen door-
slaan, en zoodoende blijft zij in wezen. Hoe onzeker en weifelend zijn
de pogingen van den mensch, hoe kort is de tijd waarover hij kan be-
schikken, en hoe armzalig en klein moeten zijn voortbrengselen zijn in
vergelijking met die, welke door de natuur zijn opgestapeld ge-
durende de lange tijdperken der geologie! Kan het ons dan wel ver-
wo»deren, dat de voortbrengselen der natuur meer »waar” en meer
.echt” seit dan die van den mensch; dat ■ oneindig beter geschikt
■ voor de voorwaarden, waaronder zij leven; en dat duidehjkhet
merk dragen van een veel hoogeren werker?
In beeldsprakigen zin mögen wij zeggen, dat de natuurhjke teeltkeus
elken dag en elk uur, ja elk oogenblik de geheele wereld
om elke wijziging, zdfe de geringste, op te sporen, verwertende wat
siecht is, en opzamelende en bewarende, wat goed is: m stllte ^ on
merkbaar is zij bezig waar en wanneer zij een gelegenheid vmdt ter
veredeling van een bewerktuigd schepsel, m verband met de bewer -
tuigde en onbewerktuigde voorwaarden zijns levens. Wij zien nxets van
dTe langzame werkingen, totdat de hand des tijds jaren en eeuwen m
het niet heeft doen verdwijnen, en dan nog is ons gezicht zoo zwa
om te kunnen lezen in de gedenkboeken der geologie, dat wij mets zien dan
dat de vormen des levens tegenwoordig anders zijn dan zij voorheen waren.
Om na verloop van tijd een eenigszins aanmerkehjke mate van wijzigmg
bii een soort voort te brengen, moet een eens ontstane verscheidenheid,
hoewel misschien ook eerst na een langen tusschentijd, opmeuw van-
eeren of individueele verschillen van de zelfde günstige soort aanbieden,
en deze moeten weder bewaard blijven en zoo stap voor stap verder.
Als men ziet, dat er voortdurend allerlei individueele verschillen voorkomen,
kan men dit nauwelijks als een ongewaarborgd vermoeden be-
schouwen. Of dit echter alles werkelijk plaats heeft gevonden, kan
slechts daardoor worden beoordeeld, dat men acht geeft, m hoever de
hvpothese met de algemeene verschijnselen in de natuur overeenstemt
en die verklaart. Van den anderen kant berust echter ook de meer
algemeene meening, dat de bedrag der mogelijke afwijking scherp is
begrensd, op een bloote onderstelling.
De natuurlijke teeltkeus kan niet anders dan ten nutte van het schepsel
werken, en zoo zien wij, dat zij ook opmerkzaam is op dingen,
die ons als van zeer weinig belang voorkomen. Als wij bladeren-etende
insekten groen gekleurd en die op den bast der boomen leven grauw
en grijs gevlekt zien; als wij zien dat het sneeuwhoen (Lagopus mu-
tus) in den winter wit is, dat het roodhoen (Lagopus scohcus) de kleur
van de heide, en het korhoen (Tetrao tetrix) die van het veen heeft,
dan moeten wij gelooven, dat die kleuren voor die vogels en die m-
sekten nuttig zijn, om hen voor gevaar te beveiligen. Als die hoen ers
niet in zeker tijdperk van hun leven werden vernietigd, zouden zij in
een ontzaglijke menigte toenemen: men weet, dat zij veel van roofvo.