
van een geslacht zijn voortgebracht en waarin zij nu bloeien, die zelfde
soorten vele rassen bezitten. Want waar de fabriek van soorten in
werking is geweesl, mögen wij als een algemeenen regel verwachten,
haar nog in werking te zullen vinden; en dit is het geval, indien rassen
wordende soorten zijn. Bovendien, de soorten der grootere geslaeh-
ten, die het grootste getal van rassen of wordende soorten opleveren,
bebouden in zekere mate het karakter van rassen; want zij verschillen
onderling minder dan de soorten der kleinere geslachten. Ook hebben
de naverwante soorten der grootere geslachten een beperkt gebied, en
door haar verwantschappen zijn zij als kleine groepen rondom andere
soorten gerangschikt — ook in die opzichten gelijken zij op rassen.
Dit alles zijn zeer bevreemdende verschijnselen uit het oogpunt, dat
elke soort onafhankelijk is geschapen, maar zij zijn zeer begrijpelijk,
indien alle soorten eersl rassen zijn geweest.
Daar elke soort streeft naar wiskundige toeneming in getal, en daar
de gewijzigde afstammelingen van elke soort in staat zullen zijn om
des te meer in getal toe te nemen, hoe meer zij in gewoonten en in-
richting worden gewijzigd, omdat zij zoodoende des te meer plaatsen in de
huishouding der natuur kunnen innemen, zal de natuurlijke teeltkeus steeds
trachten om die nakomelingen eener soort te bewaren, welke het meest
van elkander afwijken. Daarom zullen gedurende den langen loop van
dergelijke trapsgewijze veranderingen de verschillen, die de weinig af-
wijkende bloote verscheidenheden eener soort kenmerken, toenemen, en
eindelijk overgaan in de grootere verschillen, waardoor zieh de soorten
van een zelfde geslacht kenmerken. Nieuwe en verbeterde rassen zullen
altijd de oudere, de minder verbeterde en de overgangsrassen ver-
dringen en uitroeien, en zoodoende worden de soorten bepaalde en
onderscheidene zaken. Heerschende, tot de grootere groepen behoo-
rende soorten brengen nieuwe en heerschende vormen voort, zoodat
elke groote groep streeft om äl grooter en grooter te worden, en tevens
haar kenmerken al meer en meer uiteen te spreiden. Doch daar alle
groepen niet op deze wijze voortdurend in omvang kunnen toenemen,
want de aarde zou haar weldra niet kunnen bevatten, slaat de meest
heerschende groep de minder heerschende. Dat streven van de grootere
groepen om grooter te worden en haar kenmenken uiteen te spreiden,
gepaard met het onmisbare gevolg daarvan, uitroeiing van andere groepen,
verklaart ons de schikking van alle vormen des levens in groepen
ondergeschikt aan groepen, allen behoörende tot eenige weinige groote
Massen. Dit groote feit van de groepeering aller bewerktuigde wezens
in het zoogenaamde natuurlijke stelsel komt mij voor naar de leer der
onafhankelijke scheppingen te eenen male onverklaarbaar te zijn.
Daar de natuurlijke teeltkeus slechts werkt door het opstapelen van
geringe achtereenvolgende günstige wijzigingen, kan zij geen groote of
plotselinge veranderingen voortbrengen: zij kan slechts met zeer körte
en langzame schreden voortgaan. Daarom is de spreuk Natura non
facit saltum, welke met elken vooruitgang onzer kennis hoe langer
hoe meer wordt bevestigd, volgens die leer zeer eenvoudig ver-
klaarbaar. Wij kunnen verder begrijpen, waarom in de geheele natuur
het zelfde algemeene doel door een bijna eindelooze verscheidenheid
van middelen wordt bereikt; want elke eens verkregen eigenaardigheid
wordt gedurende langen tijd overgeerfd, en reeds op velerlei wijze ver-
schillend geworden Organen moeten voor het zelfde doel geschikt worden
gemaakt. Wij kunnen duidelijk begrijpen, waarom de natuur ver-
kwistend is in veranderingen, ofschoon karig in nieuwigheden. Maar
wuarom dit een wet der natuur zou zijn, indien elke soort onafhankelijk
was geschapen, kan geen mensch verklären.
Vele andere feiten zijn op deze wijze te verklären. Hoe vreemd zou
het zijn, dat een vogel, van vorm als een specht, zou zijn geschapen
om op insekten te azen, die op den grond kruipen; dat een gans, die
nooit of zelden zwemt, zou zijn geschapen met zwemvliezen tusschen
de teenen; dat een lijster zou zijn geschapen om onder water te loopen
en van insekten te leven, die zieh onder water ophouden ; dateenstorm-
vogel zou zijn geschapen met gewoonten en eene lichaamsinrichting, die
hem geschikt maakt om een levenswijze te voeren als een alk of een fuut
en zoo m tallooze andere gevallen! Doch uit het oogpunt, dat elke
soort steeds tracht toe te nemen in getal, met een natuurlijke teeltkeus,
die altijd gereed is om de langzaam veranderende afstammelingen geschikt
te maken voor een onbezette of siecht bezette plaats in de natuur,
houden die feiten op vreemd te zijn, en hadden misschien zelfs
kunnen worden voorspeld.
Wij kunnen begrijpen, hoe het komt, dat de natuur over het algemeen
zoo schoon is: de schoonheid der natuur kan grootendeels aan de werking
der teeltkeus worden toegeschreven. Dat op die schoonheid, naar
ons begrip van dat woord, echter uitzonderingen voorkomen, moet worden
toegestemd door iedereen, die het oog vestigt op sommige vergif-
„tige slangen, sommige visschen en sommige vleermuizen, welker aange