
Hcooi gehouden goudvink werd in het jaar 1872 in de nabijheid van
Tentnor, op het eiland Wight, spoedig nadat hij het nest had verlaten,
gevangen, op welken tijd de bloeitijd der sleutelbloemen voorbij moest
zijn, en heeft sedert, naar ik van Prof. Frankland hoor, nooit een
stengellooze of gewone sleutelbloem gezien. Toch werd, zoodra als de
nu ongeveer twee jaar oud zijnde vogel deze bloemen zag, de eene of
andere maehinerie in zijn hersenen in beweging gebracht, welke hem
-oogenblikkelijk op onfeilbare wijze zeide, hoe en waar de bloemen
imoesten worden afgebeten en gedrukt, om den verborgen prijs te krij-
gen. Wij worden door dit kleine feit herinnerd aan Spalding’s bewon-
deringswaardlge waarnemingen over de instinktmatige handelingen van
kuikens, als hun oogen worden geopend, nadat zij van het oogenblik
«der uitbroeiing ai blind waren.
Prof. Frankland schijnt over het gedrag van zijn goudvink zeer ver-
baasd te hebben gestaan, en merkt in zijn brief op, dat het „volkomen
de nauwkeurigheid van een scheikundige reactie had, en de werking van
-een in zijn bereik gebrachte stengellooze sleutelbloem bijna even zeker
kan worden voorspeld als die, wanneer men een ijzerplaat in een op-
lossing van kopervitriool plaatst”
P. S. Dit was geschreven vöör ik Uw laatste nommer zag, en ik ben
•blijde te zien, dat eenige mijner onderstellingen, bijzonder betreffende de
:goudvinken, worden bevestigd. Gedurende de laatste veertien dagen is
in het boschje, waar kort te voren zulk een verwoesting was, geen
•enkele stengellooze sleutelbloem meer aangevallen. Ik verbeelde mij,
dat het goudvinkenpaartje, dat ik vroeger in het jaar daar had gezien,
was weggetrokken; maar gisterenavond (10 Mei) viel mij in, dat de
laat in het jaar voortgebrachte bloemen misschien ophielden nectar af
te scheiden, of dat het onlangs ingevallee koude weder deze werking
kon hebben gehad. Daarom plukte ik ’s namiddags veertien bloemen
van even zoovele versehillende planten en hield die zeventien uren lang
in mijn kamer in het water. Vroeger in het jaar behandelde ik eenige
bloemen op dezelfde wijze en vond de bloemkroon vol nectar, maar
thans bevatte slechts eäne der bloemen een zeer kleine hoeveelheid
nectar, terwijl een andere slechts een spoor daarvan vertoonde. Dat
nu de bloemen door de vogels niet meer worden afgesneden, steunt
mijn meening, dat de nectar hen het meeste aanlokt, daar zij de eitjes
zonder saus het afplukken niet waard achtten. Ik wil er bijvoegen, dat
deze geen nectar afscheidende bloemen onvruchtbaar moeten blijven,
daar de stengellooze sleutelbloem een dimorphe plant i s ; want zij
zullen niet door insekten worden bezocht. 1
B I J V O E G S E L .
{Vit > Nature”, 11 Mei 1876; Vol. XIV, blz. 18.)
. De heer Pryor constateert in »Nature” (vol. XIV, blz. 10), dat de
bloesems der vogelkers {Prunus avium) in groot aantal en vrij wel op
de zelfde wijze, als ik het vroeger in het geval van de stengellooze sleutelbloem
beschreef, werden afgebeten. Voor eenige dagen nam ik vele
kersebloesems waar, die in dezen toestand verkeerden, en heden zag
ik er feitelijk eenige afvallen. Ik naderde voorzichtig om te ontdekken,
welke vogel aan het werk was, en zag, dat het een eekhorentje was.
Er kon geen twijfel over zijn; want het eekhorentje zat laag op den
boom, en hield feitelijk een bloesem tussehen zijn fanden. Er bestaat
echter geen de minste twijfel, dat vogels eveneens de bloesems van den
kerseboom afbijten.
DE PARASITISCHE GEWOONTEN VAN MOLOTHRUS. 2
{Vit „Nature”, 17 Nov. 1881; Vol. XXV, Uz. ol.)
VERTAALD DOOR
Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN.
In mijn boek over het »Ontstaan der Soorten” nam ik de door eenige
schrijvers verdedigde meening aan, dat de wijfjes-koekoek haar eieren,
ten gevolge harer gewoonte, die met tusschenruimten van twee of drie
dagen te leggen, in de nesten van andere vogels legde; want het kan
moeielijk missen, of het zou onvoordeelig voor haar zijn (vooral daar
zij zeer vroeg moet beginnen te trekken) om jonge vogels van verschil-
1 Zie ook H. Müller, Gehen auch die Deutschen Dompfaffen den Honig
der Schlüsselblumen nach ? in „Der Zoolog. Garten”. 1875, blz. 168.
Dr . H. H. H. v. Z.
* Zie boven, blz. 313.
«ET ONTSTAAN DER SOORTEN 26