geringe veranderingen, sedert een bijna oneindig getal van generaties.
Ofschoon ik volkomen overtuigd ben van de waarheid der leer, die in
dit boek in den vorm van een uittreksel wordt verkondigd, verwacht ik
doch geenszins oude natuuronderzoekers te zullen overtuigen: mannen,
vrier hoofden zijn opgevuld met een menigte feiten, allen gedurende een
reeks van jaren beschouwd uit een oogpunt volkomen tegenovergesteld
aan het mijne. Het is zoo gemakkelijk onze onwetendheid te verbergen
achter uitdrukkingen als »het scheppingsplan”, »de eenheid van grond-
vorm” en dergelijke, en ons te verbeelden, dat wij een verklaring
geven, als wij niets doen dan een feit herhalen. Hij, die geneigd is om
meer gewicht te hechten aan onverklaarde moeielijkheden, dan aan de
verklaring van zeker getal van feiten, zal ongetwijfeld mijn leer verwer-
pen. Op eenige natuuronderzoekers van meer buigzamen aard, die reeds
aijn begonnen te twijfelen aan de onveranderlijkheid der soorten, zal
dit boek eenigen indruk maken. Maar ik zie met vertrouwen uit naar
de toekomst, naar jonge en vooruitstrevende natuuronderzoekers, die in
staat zullen zijn om met onpartijdigheid de zaak van beide kanten te
besehouwen. Ieder, die gelooft, dat de soorten veranderlijk zijn, zal der
wetenschap een goeden dienst bewijzen door zijn overtuiging uit te spreken;
want op die wijze alleen kan de berg van vooroordeelen, waaronder dit
•onderwerp begraven ligt, langzamerhand worden weggenomen.
Verscheidene natuuronderzoekers van naam hebben in den laatsten
dijd als hun gevoelen te kennen gegeven, dat een menigte zoogenaamde
soorten in elk geslacht geen echte soorten, maar dat andere wezenlijke
soorten zijn, dat is zelfstandig zijn geschapen. Het is mij onbegrijpelijk,
hoe men tot zulk een besluit kan komen. De geleerden nemen aan,
dat een menigte van vormen, welke tot voor körten tijd door hen zel-
wen voor bijzondere scheppingen werden gehouden, en welke nog steeds
door verre de meeste natuuronderzoekers als zoodanig worden beschouwd,
vormen, die derhalve elken uitwendigen trek van echte
soorten vertoonen — door veranderingen zijn ontstaan, maar zij weigeren
om dat zelfde te gelooven van andere, uiterst weinig verschillen-
de vormen ! Zij beweren evenwel niet, dat zij kunnen bepalen of zelfs
gissen, welke vormen des levens geschapen en welke vormen door bij-
komende (secundaire) wetten zijn voortgebracht. Zij nemen de veran-
■derlijkheid aan als een vera causa in het eöne geval, en zij verwerpen
haar zonder redenen daarvan te geven en geheel willekeurig in het
andere, ja zonder van eenig onderscheidingsteeken melding te maken.
Er zal een dag komen, waarop dit als een merkwaardig voorbeeld van
verblindheid door vooringenomenheid en vooroordeel zal worden aan-
gehaald. Die schrijvers schijnen mij toe over een wonderbare scheppings-
handeling niet meer verbaasd te zijn dan over een gewone geboorte.
Maar gelooven zij inderdaad, dat er op ontelbare tijdstippen in de ge-
schiedenis der aarde aan zekere grondstoffen, aan zekere atomen het
bevel is gegeven om zieh plotseling tot levende weefsels te verbinden ?
Gelooven zij, dat er bij elk ondersteld scheppingsbedrijf slechts een
individu of dat er verscheidene werden geschapen ? Werden al deze
ontelbare soorten van planten en dieren geschapen als zaad, of eieren,
of als volwassen individu’s ? en in geval het laatste voor de zoogdieren
wordt aangenomen, werden zij dan geschapen met de valsche kenmer-
ken, dat zij eens in een baarmoeder waren gevoed, of hadden zij geen
navel ? Ongetwijfeld kunnen eenige dezer vragen niet worden beant-
woord door hen, die niet aan de schepping van slechts weinige oor-
spronkelijke vormen of van een enkelen stamvader aller Organismen
gelooven. Door verscheidene schrijvers is beweerd, dat het even gemakkelijk
is te gelooven aan de schepping van een millioen wezens
als aan die van een; doch het wijsgeerig axioma van Maupertuis van
de »kleinste werking” 1 doet ons liever het kleinere getal aannemen,
en zeker behoeven wij niet te gelooven, dat ontelbare wezens in elke
groote klasse zijn geschapen met duidelijke, maar bedriegelijke kentee-
kenen van afkomst van een enkelen voorvader.
In de voorgaande zinsneden en elders heb ik, als een bewijs, hoe
de zaken vroeger stonden, verscheidene zinsneden behouden, welke de
meening uitspreken, dat de natuuronderzoekers aan de afzonderlijke
schepping van elke soort gelooven en men heeft mij zeer berispt, dat
ik mij op die wijze heb uitgedrukt. Doch ongetwijfeld was dit het al-
gemeene. geloof, toen de eerste uitgaaf van mijn werk verscheen. Voor
dien tijd sprak ik met zeer vele natuuronderzoekers over de leer der ont-
wikkeling of evolutie, doch geen enkele maal vond ik eenige Sympathie
of toestemming. Het is waarschijnlijk, dat eenige toen wel aan de
evolutietheorie geloofden, doch zij zwegen of drukten zieh zoo dubbel-
zinnig uit, dat hun meening niet gemakkelijk was te begrijpen. Thans
1 „Principia non sunt multiplicanda praeter neeemtatem” zal hier wel
zijn bedoeld; d, i. het aantal beginselen moet niet buiten noodzakelijkheid
worden vermeerderd. Dr. H. H. H. v. Z.
H E T O N T S T A A N D E R S O O R T E N 43 J