
ioestand is, om door hun wel ontwikkelde zintuigen en door hun groote
Vermögens om te zwemmen, een geschikte plaats te bereiken, waar zij
■zieh kunnen vastheehten om hun laatste gedaanteverandering te onder-
gaan. Als dat is gebeurd, zitten zij voor hun geheele volgend leven
vast: hun pooten worden in grijpwerktuigen veranderd; zij verkrijgen
weder een wel bewerktuigden mond, doch zij hebben geen sprieten;
hun twee oogen worden in een kleine enkelvoudige en zeer eenvoudige
oogvlek veranderd. In dezen laatsten en volwassen toestand kunnen
de cirrhipeden, zoowel als hooger als als lager ontwikkeld worden be-
schouwd, dan zij in den larve-toestand waren. Maar bij sommige geflachten
worden de larven ontwikkeld öf tot hermaphroditen, die de ge-
wone lichaamsinrichting bezitten, öf tot wezens, die ik »complementaire
mannetjes heb geheeten, en bij die laatsten is er voorzeker teruggang in
de ontwikkelmg: want zulk een mannetje is niets meer dan een zak, die
slechts körten tijd leeft en noch mond, noch maag, noch eenig ander be-
langrijk werktuig bezit, uitgezonderd die, welke voor de voortteling dienen.
Wij zijn zoo gewoon om verschillen in maaksel te zien tusschen den
embryo en het volwassen dier, en eveneens een groote gelijkheid in de
embryo’s van zeer verschillende dieren der zelfde klasse, dat wij worden
genoopt om die feiten in zekeren zin te beschouwen als noodzakelijk
met den groei in verband staande. Doch er is geen reden te bedenken
waarom, bij voorbeeld, de vleugel van een vleermuis of de vin van een
ibruinvisch niet in het klein zouden kunnen zijn geschetst, zoodra de
eene of andere inrichting in den embryo zichtbaar werd. En in eenige
geheele groepen van dieren, alsook bij zekere leden van andere groe-
pen, is zulks het geval en verschilt de embryo in geen enkel tijdperk
veel van het volwassen dier. Zoo zegt Owen van de zoogenoemde
inktvisschen: »hier bestaat geen metamorphose: het karakter der kop-
pootigen is reeds zichtbaar, lang voordat de deelen van den embryo
gereed zijn.” De landslakken en zoetwaterschaaldieren worden in hun
eigen vorm geboren, terwijl de in zee wonende vormen dezer beide
groote klassen bij hun ontwikkeling aanmerkelijke en dikwijls zeer
groote veranderingen ondergaan. Verder is er bij de spinnen niets wat
-den naam eener gedaanteverwisseling verdient. De larven van insekten,
hetzij dat zij geschikt zijn voor verschillende werkzaamheden, hetzij
dat zij volkomen onwerkzaam zijn en door hunne ouders worden ge-
voed, of dat zij leven te midden van het voedsel hetwelk zij behoeven,
gaan bijna allen door een ontwikkelingstoestand, waarin zij een worin'
vormige gedaante hebben. Doch in eenige weinige gevallen, zooals van
de bladluis (Aphisj, zien wij geen spoor van dien wormvormigen toestand,
gelijk blijkt uit de schoone afbeeldiDgen der ontwikkeling van
dit insekt, die wij aan Prof. Huxley hebben te danken.
In vele gevallen ontbreken alleen de vroege ontwikkelingstrappen.
Zoo heeft Fritz Müller de merkwaardige ontdekking gedaan, dat zekere
gamaalachtige schaaldieren (met Penaeus verwant) eerst in den een-
voudigen Nauplius-vorm verschijnen, dan twee of drie J^oea-trappen,
daarop den Mysis-vorm doorloopen, en eindelijk den volwassen vorm
verkrijgen. Nu kende men in de geheele verbazend groote klasse der
Malacostraca, waartoe deze schaaldieren behooren, tot dusver geen
enkele soort, die eerst den Nauplius-vorm vertoont, hoewel zeer vele
als Zoea voorkomen. Toch geeft Müller gronden voor zijn meening, dat
alle schaaldieren als Nauplii zouden zijn versehenen, als geen onder-
drukking der ontwikkeling had plaats gehad. 1
1 Eenige opheldering schijnt hier noodzakelijk. De larven der schaaldieren
zijn vroeger (toen men hen voor volwassen dieren hield) als bijzondere
soorten en geslachten onderscheiden, onder de geslachtsnamen Nauplius,
Zoea, Mysis, Megalopa enz. De Nauplius-\orm (fig. 4) wordt gekenmerkt door
een omgeleed lichaam, drie paren pooten, waarvan de voorste enkelvoudig,
de beide achterste in twee takken verdeeld zijn, een onparig enkelvoudig
oog. Kauwwerktuigen ontbreken. De gedaante kan overigens zeer verschillen
en al of niet in een verdeelden of onverdeelden staart eindigen.
Fig. 4. Nauplius-vovm Fig. 5. Zoea van een krab
(naar Fritz Müller). (naar Fritz Müller).
Andere larvevormen, zooals de Zoea (fig. 5) hebben een in een zeker aan-
tal Segmenten verdeeld lichaam en een daaraan beantwoordend groot aantai
ledematen. Dr. H. H. H. v. Z.