
(Ornithorhynchus) het laagste dier op de ladder der zoogdieren. Door
welke werking de klieren van zeker gedeelte van den buidel hooger
werden gespeeialiseerd dan de overige, durf ik niet te beslissen, hetzij
gedeeltelijk door compensatie van groei, of door de uitwerkselen van het
gebruik, of door de natuurlijke teeltkeus.
De ontwikkeling van de zogklieren zou nergens toe hebben gediend,
en kon niet door de natuurlijke teeltkeus zijn geschied, als de jongen
ten zelfden tijd niet in Staat waren de afscheiding tot zieh te nemen.
Er is geen grooter moeielijkheid om te begrijpen, hoe jonge zoogdieren
instinktmatig hebben geleerd aan de borst der moeder te zuigen, dan te
begrijpen, hoe het nog in het ei zittende kuiken heeft geleerd de eier-
schaal te verbreken, door er tegen te pikken met zijn daartoe bijzonder
geschikten snavel, of hoe het kuiken enkele uren nadat het is uitgeko-
men, heeft geleerd korreltjes voeder op te pikken. In zulke gevallen
schijnt de meest waarschijnlijke oplossing te zijn, dat die gewoonte eerst
was verkregen door het doen van die verrichting op een meer gevorder-
den leeftijd, en later aan de nakomelingen is overgebraeht op een vroe-
geren leeftijd. Doch men zegt, dat de kangoeroe niet zuigt, maar slechts-
aan den tepel van zijn moeder hangt, die het vermögen heeft melk te spui-
ten in den mond van haar hulpeloos, half gevormd jong. Hierop merkt
Mivart aan : »Als er geen bijzondere inrichting bestond, moest het
jong zekerlijk stikken, door het dringen van de melk in de lucht-
pijp. Maar er is zulk een bijzondere inrichting. De larynx is zoo-
verlengd, dat hij opstijgt tot in het achtereinde van den neusgang, en
is dus in staat om vrije toetreding aan de lucht te geven voor de
longen, terwijl de melk zonder nadeel te doen längs de beide zijden
van den larynx gaat en dus veilig in den slokdarm daar beneden ge-
raakt.” Mivart vraagt dan : »hoe verwijderde de natuurlijke teeltkeus bij:
den volwassen kangoeroe (en bij de meeste andere zoogdieren, stellende
dat zij afstammen van een buideldier) deze ten minste volmaakt on-
schuldige en onschadelijke inrichting ?” Tot antwoord mag dienen, dat
de stem, die zekerlijk voor vele dieren van zeer veel belang is, niet
met volle kracht kon worden gebruikt, zoo lang de larynx den achtersten
neusgang vulde, en Prof. Flower heeft mij medegedeeld, dat zulk
een inrichting zeer lästig zou zijn geweest voor een dier, dat vast
voedsel moest doorslikken.
Gaan wij nu naar de lagere afdeelingen van het dierenrijk. De ste-
kelhuidigen of Echinodermata (zeesterren, zeeëgels enz.) bezitten merkwaardige
werktuigen, pedicellariën geheeten, die, als zij wel ontwikkeld
zijn, bestaan uit een driebeenige tang — dat is, een tang gevormd dooi
drie getande beenen, die nauwkeurig op elkander passen, zijn geplaatst
op den top van een buigzamen steel, en die door spieren worden bewogen.
Die tang kan een voorwerp stevig vast houden, en Alexander
Agassiz heeft een zeeëgel gezien, die schielijk brokjes uitwerpselen van
de eene tang aan de andere overgaf, en hen zoo längs de zijden van
zijn lichaam naar beneden voerde, opdat zijn schaal niet mocht worden
bemorst. Doch er is geen twijfel aan dat zij, behalve om vuil te verwij-
deren, ook nog tot andere Verrichtingen dienen, en een daarvan is zekerlijk
wel om zieh te verdedigen.
Ten opzichte van deze werktuigen vraagt de heer Mivart weder :
»Wat zou de nuttigheid zijn van de e e r s t e r u d im e n t a i r e
b e g i n s e l e n van deze werktuigen, en hoe kunnen zulke beginnende
knopjes ooit het leven van een enkelen zeeëgel hebben be-
schermd?” Hij voegt hierbij : »zelfs een p l o t s e l i n g e ontwikkeling
van de knijpende werking kon niet nuttig zijn geweest, zonder den
vrijelijk beweegbaren steel, gelijk ook deze laatste geen uitwerking
had kunnen voortbrengen zonder de als kaken toeklappende tang,
en toch hadden geen kleine, geheel onbepaalde wijzigingen deze
samengestelde werktuigen tegelijkertijd kunnen ontwikkelen. dit
te ontkennen is niets minder dan het verdedigen van een drogrede.”
Hoe paradox het den heer Mivart ook moge voorkomen, driebeenige
tangen, onbewegelijk bevestigd op een steel, maar in staat om een
voorwerp te vatten, bestaan er zekerlijk bij zeeëgels, en dit is verklaarbaar
als zij, ten minste gedeeltelijk, als verdedigingsmiddelen dienen.
Agassiz, aan wiens vriendelijkheid ik zeer vele inlichtingen hieromtrent
ben verschuldigd, meldt mij, dat er andere zeesterren zijn, waarbij een
van de drie beenen van de tang is teruggebracht tot een steunsel voor
de twee andere, en ook nog een ander geslacht, waarbij het derde
been volkomen verloren is gegaan. De schaal van Echinoneus draagt,
volgens dé beschrijving van Perrier, twee soorten van pedicellariën, de eene
op die van Echinus gelijkende, en de andere op die van Spatangus,
en zulke gevallen zijn altijd belangrijk, als leverende de gegevens voor
schijnbaar plotselinge overgangen, door het aborteeren of mislukken
van een der beide toestanden van een werktuig.
Wat betreft de wijze, waarop deze zonderlinge organen zijn ontwikkeld,
leidt Agassiz uit zijn eigen onderzoekingen en die van Müller