
mij toe onmogelijk te zijn. Bovendien, de verschalende bovengenoemde
tamme rassen zijn naar alle gedeelten der aarde oyergebracht, en der-
balve moeten sommigen ook weder m hun vaderland zijn terugge o-
men maar geen van allen is ooit weder wild geworden, ofschoon de
veldvluchter of gib - welke de wilde duif in yeer wem.g gewijzrg-
den toestand is - op sommige plaatsen verwilderd voorkomt. En
verder, de ondervinding leert, dat het hoogst moeielijk is van een wdd
dier te vertrügen, dat het zieh in de gevangenschap voortplant; en
echter zou men bij de Stelling van de veelvoudige afkomst onzer M g
ven moeten aannemen, dat ten minste zeven ot acht soorten m vorige
tijden door half beschaafde menschen er toe waren gebracht, om m de
gevangenschap vrij willig voort te telén.
Nog iets, hetwelk mij van zeer veel gewicht schijnt, en dat tevens
op verscheidene andere gevaUen van toepassing is, bestaat hierin, dat
de bovengemelde tamme rassen, ofschoon in het algemeen | gewoon-
ten stem, kleur en dergelijken met d e w i l d e duif overeenstemmend,
echter ongetwijfeld in. sommige deelen van het lichaam zeer veel daar-
van afwijken : wij können te vergeefs in de groote familie der Cofemin-
äm rondzien, om een bek te vinden als die van de carrière- of Pagadet-dmf,
van den kortbekkigen tuimelaar, o f v a n d e Barbarijsche duif ; omgetaulde
vederen als die van het meeuwtje of van den raadsheer; een krop a s
die van den kropper; staartvederen als die van den pauwstaart. n
derhalve moeten wij gelooven, dat de half beschaafde mensch, die het
eerst ondemam duiven tarn te maken, niet maar heeft genomen wat
hem het eerst voor de hand lag, maar dat hij met opzet eenige zeer
buitengewone abnormale soorten heeft uitgekozen; en verder dat sedert
dien tiid al die zonderlinge soorten volkomen uitgestorven, of wel vol-
komen onbekend zijn geworden. Zulk een samenloop van wonderbare
omstandigheden komt mij in den hoogsten graad onwaarschijnlijk voor.
Sommige feiten ten opzichte van de kleur der duiven verdienen zeer
onze aandacht. De wilde duif is l e i k l e u r i g met een witten onderrug
(de Indische ondersoort, Columba intermedia van Stnckland, is op die
plaats blauw), de staartpennen hebben zwarte punten, en demtwen ige
vlag der buitenste staartpennen is wit. Over de vleugels loopen twee
zwarte dwarsbanden, terwijl sommige half tamme en eemge volkomen
Witte broedsels, behalve die dwarsbanden, zwarte vlekken op de vleugels
hebben. Deze verschillende kenmerken vmdt men bij geen andere
wilde soort der geheele familie vereenigd. Doch bij alle echte rassen
onzer tamme duiven en zelfs bij goed gefokte vogels, vindt men soms
al die kenmerken weder, zelfs de witte vlag der buitenste staartpennen.
Bovendien, wanneer twee duiven, tot twee onderscheidene
rassen behoorende, worden gekruist, niettegenstaande geen van beiden
blauw is of een der bovengenoemde kenmerken heeft, dan ziet
men, dat de kruislingen zeer spoedig die kenmerken aannemen
Ik bet eenige zuiver witte pauwstaarten, die zeer constant blijven,
paren met eenige zuiver zwarte Barbarijsche duiven, van wier toe-
vallig uiterst zeldzame blauwe verscheidenheden mij geen geval in
Engeland bekend is, en de jongen werden bruin, zwart en gevlekt.
Ik kruiste nu ook een Barbarijsche met een paapduif, een witten vogel
met rooden staart en roode bovenborst van een zeer bestendig ras, en de
kruislingen waren donker van kleur en gevlekt. Toen ik verder een der
van pauwstaarten en Barbarijsche duiven verkregen kruislingen met een der
kruislingen van Barbarijsche en paapduif paarde, kwam er een kleinkind
met de fraai blauwe kleur, met den witten onderrug, den zwarten dubbe-
len dwarsband, de witte vlag en de zwarte punten der staartpennen
van de wilde duif! Wij kunnen dit begrijpen, wijl wij weten, dat bet
een wel bewezen feit is, dat er steeds een streven plaats heeft om tot
de kenmerken der voorouders terug te keeren, en hieruit blijkt dus ten
duidelijkste, dat al onze tamme rassen van de wilde duif afstammen.
Als wij dit wilden ontkennen, dan zouden wij zijn genoodzaakt een
van de beide volgende hoogst onwaarschijnlijke onderstellingen te maken.
Of alle verschillende ingebeelde moedersoorten waren van kleur
en van kenmerken volkomen gelijk aan de wilde duif, zoodat ten ge-
volge daarvan bij alle rassen nog een neiging bestond tot deze oor-
spronkelijke kleur en teekening terug te keeren, ofschoon geen enkele
tbans bestaande soort zoo van kleur en teekening is, öf wel, elk ras
zelfs het zuiverste, is binnen de tien of ten minste binnen de twintig
laatste generaties met de wilde duif gekruist. Ik zeg met opzet tien
of twintig generaties, want wij hebben geen enkel feit, hetwelk ons kan
doen gelooven, dat een kind ooit tot de kenmerken van zijn voorvader
terugkeert, indien beiden door een grooter getal generaties van elkander
zijn gescheiden. In een ras, hetwelk slechts eens met een ver-
schillend ras is gekruist, zal de neiging om tot de kenmerken van
dat bijgekomene ras terug te keeren, natuurlijk al minder en minder
worden, wijl er in de opvolgende generaties al-minder en minder
vreemd bloed aanwezig is. Maar wanneer er geen kruising met een