
en wijfjes voor verschillende levenswijzen, öf om de mannetjes geschikt te
maken om te strijden met andere mannetjes voor het bezit der wijfjes.
Ten slotte kom ik dus tot het besluit, dat de grootere veranderlijk-
heid der soortkenmerken, of van die kenmerken, waardoor zieh de eene
soort van de andere onderscheidt, in vergelijking der geslachtskenmer-
ken, of die, welke aan alle soorten van een geslacht gemeen zijn; —
dat de dikwijls buitengewone veranderlijkheid van een bij de eene of
andere bepaalde soort zeer ongewoon ontwikkeld deel in vergelijking
van het zelfde deel bij de andere soorten van het geslacht, en de
geringe veranderlijkheid van een deel, dat wöl zeer ontwikkeld, maar
aan een geheele groep van soorten gemeen is; dat de groote veranderlijkheid
der bijkomende (secundaire) seksueele kenmerken en
de groote mate van verschil van die kenmerken bij zeer nauw met
elkander verwante soorten; — dat de zoo algemeene ontwikkeling van
bijkomende (secundaire) seksueele en gewone soortkenmerken in de zelfde
deelen van het organisme; — dat dit alles nauw met elkander samenhangende
zaken zijn. Dit alles spruit voornamelijk daaruit voort, dat
de tot een zelfde groep behoorende soorten van een gemeenschappelij-
ken stamvader afkomstig zijn, van welken zij veel gemeenschappelijks
hebben geerfd; — dat deelen, welke nog kort geleden belangrijke ver-
anderingen hebben ondergaan, gemakkelijker geneigd zijn om nog voort-
durend te veränderen, dan die welke reeds sinds lang erfelijk zijn ge-
weest en niet hebben gevarieerd; — dat de natuurlijke teeltkeus, al
naar den verloopen tijd, de neiging tot atavisme en verdere veranderlijkheid
heeft overwonnen; — dat de seksueele teeltkeus minder streng dan
de natuurlijke is; — dat eindelijk veranderingen in de zelfde organen
veranderingen zijn opgehoopt, zoowel door de natuurlijke als door de
seksueele teeltkeus, en voor bijkomende (secundaire) seksueele en gewone
soortdoeleinden zijn gebruikt.
ONDERSCHEIDENE SOORTEN VERTOONEN GELIJKSOORTIGE (ANALOGE)
VERANDERINGEN; EEN RAS VAN ZEKERE SOORT NEEMT DIKWIJLS
DE KENMERKEN AAN EENER VERWANTE SOORT, OF
KEERT TERUG TOT EENIGE KENMERKEN VAN
DEN EERSTEN STAMVADER.
De waarheid dezer Stellingen blijkt duidelijk als wij h et oog slaan op
de tamme rassen. De verschillende rassen van duiven in de meest
verschillende landstreken vertoonen onder-rassen met gekrulde vederen
op den kop en met bevederde pooten — kenmerken, die met worden
bezeten door de oorspronkelijke wilde duif — zij zijn dus gelijke veranderingen
in twee of meer onderscheidene rassen. Het veelvuldig
voorkomen van veertien of zelfs zestien staartpennen bij de kroppers
mag worden beschouwd als een wijziging, die de gewone mnchtmgvan
een ander ras, de pauwstaarten, voorstelt. Mij dunkt, niemand zal er aan
twijfelen, dat alle gelijksoortige (analoge) veranderingen daaraan zijn toe te
schrijven, dat de verschillende rassen der duiven van den gemeenen stamvader
het zelfde gestel en de zelfde neiging tot veranderlijkheid hebben
geerfd, wanneer er door gelijke onbekende invloeden op wordt gewerkt.
In het plantenrijk vinden wij een dergelijk geval van verandenng in de
verdikte stengels, de knollen of wortels gelijk zij veelal worden genoemd,
van de Zweedsche raap en van de Buta baga, planten, die door vele
kruidkundigen worden beschouwd als verscheidenheden, door de ver-
bouwing uit eenen stamvader ontstaan : als dat zoo niet is, dan zal het
een geval van gelijke veranderingen bij twee zoogenoemde onderscheidene
soorten zijn, en bij deze mag nog een derde worden gevoegd
namelijk de gewone raap. Hij, die gelooft, dat elke soort onafhankelijk
is geschapen, moet de gelijkheid in de verdikte stengels dier dne
planten niet toeschrijven aan de wäre oorzaak, dat is aan gemeen-
schappelijke afstamming en gevolgelijk aan een neigmg om op gelijke
wijze te veränderen, maar aan drie afzonderlijke, ofschoon nauw verwante
scheppingen. Vele soortgelijke gevallen van analoge variatie zijn
door Naudin in de groote familie der komkommerachtige planten, door
andere schrijvers bij onze granen waargenomen, Dergelijke bij insek-
ten in den natuurstaat voorkomende gevallen heeft onlangs Walsh met
veel talent besproken en door zijn wet der »gelijkvormige variabiliteit”
verklaard.
Een ander geval nog zien wij intusschen bij de duiven, namelijk dat
er nu en dan onder alle rassen worden gevonden leikleurige vogels met
' twee zwarte dwarsstrepen op de vleugels, een witten onderrug, zwarte
punten aan de staartpennen, en de buitenste vederen van den staart
met een witte buitenste vlag. Daar dit nu allen kenmerken zijn
van de voorouderlijke wilde duif, dunkt mij, dat niemand zal twijfelen
of dit is een geval van terugkeer tot vroegere vormen, en niet van een
nieuwe, hoewel gelijke wijziging die in onderscheidene rassen verschijnt«