
D o n n e l l (Me.), over het electrieke
werktuig van den rog, 235.
Do od, onwillekeurige nabootsing
van den —, 348.
D o o d h o u d e n , over het beweerde
zieh — der dieren, 348.
D o o r n i k (J. E.), over den oor-
sprong van den mensch, 27.
D o r k i n g h o e n , 199.
D o w n i n g , over vruchtboomen in
Amerika, 128.
Dr e s s u u r , uitwerkselen der —,
310.
Dr i j f h o u t , 525
Dromaius, 516.
D s j i g g e t a i (Equus hemiorius) ,
gestreept, 208.
D u Bo i s , makheid der vogels op
Bourbon, 345.
D u B o i s - R e ym o n d , over het
Darwinisme, 1, 2.
D ug o n g , verwantschap van den —,
587.
Dui f , tamme 360; Barbarijsche —,
64; wilde —, 65.
D u i t s c h l a n d , proeven tot ver-
edeling der granen in —, 189.
D u i v e n , met bevederde pooten
hebben een vlies tusschen de tee-
nen, 5 5 ; rassen van — , haar,
verschillen en oorsprong, 63; te-
rugkeer tot de blauwe kleur, 67,
206; — der Romeinen en Egypte-
naren, 69 ; fokking ^ der , hoe
geschied, 79, 81 ; instinkt om te tui-
melen, 308, 388, 392; onbevreesd-
heid van — op de Galapagos-eilan-
den, 347; instinkt van Abessi-
nische —, 369; trek — in Amerika,
371; aanvallende instinkten, 372;
jongen der — , 621-.
Du r e a u de la Mal l e , overerte-
lijke gangwijzen van het paard, 379.
Dijtiscus-soorten , dragen tot de
verspreiding van zoetwaterschelp-
dieren bij, 559, 582; houden spiegelende
glasruiten voor watervlak-
ten, 582.
E.
Ear l , over den Maleischen archipel,
568.
Echinodermata, hun pedicellarien,
284 v. v.
Echinus , 332.
Echinoneus, 285.
Eciton, 332.
Edentata, huidbekleeding der — ,
122; uitstervende —, 508.
E d w a r d s (Milne), over de verdee-
ling van den physiologischen ar-
beid, 167; over vooruitgang in
maaksel, 242; over de kenmerken
van den embryo, 590; overgrond-
vormen, 607.
E e k h o o r n s , vooruitgang in de
bewerktuiging der —, 222;trekken
der —, 370.
E e n d e n , vleugelbeenderen der
tamme — , lichter dan die der
wilde —, 54; dikkop - , 181, 222,
372, 473 ; snavel van de —, 276;
slob - , 276 ; onbevreesdheid van
wilde — voor sDoortreinen, 347;
wildheid van gekruiste —, 384;
voeren slakken en zoetwaterschelp-
dieren mede, 550, 581.
E e n h e i d van grondvorm, 255.
E i , jongen van den kortbekkigen
tuimelaar, soms niet in staat uit
het — te komen, 130.
E i e r h o u d e n d e banden der Cir-
rhipeden, 233.
E i k e n , veranderlijkheid der — ,
94.
E i l a n d e n , oceanisehe,zondertrek-
vogels, 343; bewoners der—,562;
continentale —, 564.
E k s t e r , makheid van den — in
Noorwegen. 306, 347; nestbouw,
357; nabootsingsvermogen, 364.
El a n d , trekken van den —, 344.
E l e k t r i e k e w e r k t u i g e n bij
visschen, 9, 235.
Emberiza citrinella, nestbouw, 358.
Emb r y o , 427, 505.
Emb r y o l o g i e , 299, 614 v. v.
Emp e d o c l e s , over doelmatigheid,
25, 26.
Emu , 516.
Endo g enen, zie: Monocotyledonen.
E n g e 1 a n d , proeven tot vere deling
der granen in —, 188.
Engidae, (tarsi) der —, 203.
En t e n , 422 v. v.
Eozoon Canadence, 477.
E p i d emi e § n , 113.
E p i l e p s i e , erfelijke, 181.
Equus hemionus, 208.
E r f e 1 ij k h e i d, 53 ; wetten der —,
56; van instinkten, 379 v. v., 387
v. v.; zie: Overerving.
E r w t e n , invloed van het zeewater
op —, 550.
Enjsimum Perowshianum, 553.
Eutoca virida, 555.
E v e n w i c h t van den wasdom, 194.
Evonymus, drijfvermogen der vruch-
ten van —, 551.
Ex o g e n e n , zie: Dicotyledonen.
Ey t o n , over de wildheid van gekruiste
ganzen, 385; over vrucht-
bare bastaarden tusschen de gewone
en de Chineesche gans, 416, 446.
E z e 1. weinig veredeld door teelt-
keus, 80; gestreept, 208.
P.
F a b r e (J.), vliesvleugelige insekten
(Hymenoptera) om een wijfje vech-
tend, 132; over zandwespen, 315;
over de instinkten der graafwespen,
377; over Sitaris, 625.
F a l c o n e r , over het veränderen
van soorten, 469, 480; over het in -
heemsch worden van planten in
Indie, 108; over olifanten, 487;
over olifanten en mastodonten,
500. — enCaut ley, vroegerezoog-
dieren van oostelijk Indie, 507.
F a l k l a n d s - ei landen, nestbouw
van de ganzen der —, 344; een
gans door een eend op de — tegen
. een aasvalk verdedigd, 372; honden
der —, 378; wolfachtige vos
op de —, 566.
F a u n a ’s der zeeen 514.
F a z a n t e n , jonge — wild, 309;
moederlijke Instinkten, 369; gekraai,
372; instinkten van bastaarden van
— en hoenders, 385; vruchtbaar-
heid der bastaarden van —,416
Fedia graciliflora, 555.
Felidae, 576.
Felis, 309.
Fiber zibethicus, 360.
F i s c h e r (Prof.), over een hen, die
kunstmatige wärmte gebruikte om
haar eieren te laten uitbroeien.
F i t z - R o y (Kapit.), over moeilijker
worden der temming bij verwilder-
de honden, 381.
Flamingo, 384.
F l o r i d a , zwijnen van —, 54.
F 1 o w e r , over het strottenhoofd,
284; over Halitherium, 496; over
de gelijkenis tusschen de kaken
van den hond en die van de Thy-
lacinus, 599; over de homologieen
der voeten van sommige buidel-
dieren 608, 609.
F l y s c h f o rm a t i e , arm aan fos-
sielen, 458.
F o r b e s (D.), uitwerkselen van de
ijsperiode in de Cordilleras, 537.
F o r b e s (E.), over den invloed van
de ijsperiode op de verspreiding
der soorten, 13, 531; over de
kleuren der schelpen, 179; plot-
seling verdwijnen der soorten met
toenemende diepte, 217; over de
armoede onzer palaeontologische
verzamelingen, 457, 458 ; voort-
gaande opeenvolging der ge-
slacht ?n, 484; — over de vroegere
uitslrekking der vastelan-
den, 522; over de verdeeling
van land en zee gedurende de
ijsperiode, 531 ; over parallelisme
in tijd en ruimte, 579.
F o rm a t i e s , dikte der geologische
— in Groot-Brittanje, 455; afzet-
ting der — niet onafgebroken,
465; zie : Vorming.
Formica flava, 318, 333; — fusca,
316, 317, 319; — rufescens 315,
317; — sanguinea, 316, 318; zie:
Mieren.
F o x (W. Da rwi n) , 362; over
het nestelen van merels. en rood-
staartjes, 359; over erfelijke instinkten
bij honden, 382.
F r a n k l a n d (Prof. E.). over het
instinkt der goudvinken, 400.
Fr a n k r i j k, proeven tot veredeling
der granen in —, 189.
F r e g a t v o g e l , 226, 247.