
Wat de planten betreft, is het bekend, hoe uiterst ver vele zoet-
water- en zelfs moerasplanten zijn verspreid, zoowel over geheele
-vastelanden als over de eilanden midden in den oceaan. Dit wordt
treffend bewezen, zooals Alph. De Candolle heeft opgemerkt, door
groote groepen van landplanten, die slechts enkele leden hebben,
welke in bet water leven; want deze laatsten schijnen, alsof het
een noodzakelijk gevolg was, terstond een groot gebied te bekomen.
Ik geloof, dat günstige middelen ter verspreiding dit feit verklären.
'Vroeger heb ik gezegd, dat er somtijds eenige aarde kleeft aan de pooten
•en bekken van vogels. Steltloopers, vooral die in het slijk van moerassen
en vijvers waden, zullen, als zij plotseling worden opgejaagd, zeker meestal
beslijkte pooten hebben. Ik kan bewijzen, dat de vogels, tot die orde
behoorende, de grootste toehten doen, dat is het verst trekken, en dat
zij nu en dan op de afgelegenste en dorste eilanden des oceaans worden
gevonden. Verder laten zij zieh op den tocht niet gaarne in zeeneder,
zoodat het slijk niet van hun pooten kan worden afgespoeld, en als
zij ergens aan land komen, kan men zeker zijn, dat zij terstond het
zoete water zullen opzoeken. Ik geloof niet, dat er vele kruidkundigen
zijn, die weten hoe vol van zaad het slijk van den bodem der vijvers
en poelen is. Ik heb daarover verscheidene proeven genomen, doch
zal er hier slechts een van vermelden. In Februari nam ik drie lepels
vol slijk van drie versehillende plaatsen, onder water, uit een kleinen
vijver. Nadat ik dat slijk had gedroogd, woog het slechts 191 gram.
Zes maanden lang bewaarde ik het in mijn kamer, en trok de plantjes
uit den grond, naarmate zij opkwamen: ik telde ze en kreeg een getal
van 537 planten van versehillende soorten: en echter vulde de geheele
hoeveelheid vochtig slijk slechts een gewonen theekop. En als wij dit alles
bedenken, dan zou het wel zeer vreemd zijn, indien watervogels de zaden
wan zoetwaterplanten niet zeer ver verspreidden, en in onbevolkte plassen
en stroomen brachten. De zelfde oorzaak kan ook de verspreiding der
eieren van eenige kleine zoetwaterdieren ten gevolge hebben gehad.
Ook andere en onbekende werkers hebben waarschijnlijk in dezen een
rol gespeeld. Ik heb boven gezegd, dat zoetwatervisschen sommige
soorten van zaden eten, hoewel zij vele weder uitwerpen na hen te
te hebben ingeslikt: zelfs kleine visschen slikken vrij groote zaadkorrels
in, zooals die van de gele plomp en van het fonteinkruid. Eeuw in
eeuw uit hebben reigers en andere watervogels dagelijks visschen gevan-
.gen en verslonden, en dat doen zij nog steeds. Daarop vliegen zij naar
andere wateren, of worden ook wel toevallig door den wind over de
zee gedreven. Wij hebben gezien, dat de zaden in de maag der visschen
p nm den krop der vogels enz. gedurende eenige uren hun kiemkracht
behouden, en dat zij na verloop van eenigen tijd met kluwens van graten
en schubben worden uitgebraakt. of met de drekstoffen naar buiten komen.
Toen ik de groote zaden der schoone waterlelie (.Nelumbium) zag en
mij de opmerkingen van Alph. De Candolle over die plant herinnerde,
meende ik dat haar verspreiding volkomen onverklaarbaar zou blijven!
Maar Audubon zegt, dat hij de zaden van de groote zuidelijke waterlelie
— waarschijnlijk volgens Dr. Hooker Nelumbium luteum — in de maag
van een reiger heeft gevonden. Hoewel het mij nu feitelijk niet bekend
is, besluit ik uit de analogie, dat, als een reiger in zulk een geval naar
een andere plas vloog, en daar een flink vischmaal nam, hij waarschijnlijk
we§r een bal met nog onverteerde Nelumbium-zaden zou uitbraken.
Bij de beschouwing van die versehillende middelen ter verspreiding
moeten wij ons herinneren, dat als een plas of een rivier voor het eerst
ontstaat of wordt gevormd, bij voorbeeld op een eiland dat zieh uit zee
opheft, zulk water zonder bewoners is, en dat een enkele zaadkorrel
of eitje gevolgelijk daar een goede kans heeft om in het leven te blijven
en zieh te ontwikkelen. Ofschoon er altijd een strijd om bestaande te
blijven tusschen de individu’s der zelfde soort zal worden gevoerd die
hoewel weinig in getal den zelfden poel bewonen, zal toch waarschijnlijk
de mededinging minder ernstig zijn in het water dan op het land. Ge-
vplgehjk zal een indringer, uit vreemde wateren afkomstig, meer kans
hebben om een goede plaats te bekomen dan een landverhuizer in een
vreemd land. Wij moeten ons ook herinneren, dat eenige, ja misschien
vele zoetwaterbewoners laag staan op de ladder der natuur, en dat wij
reden hebben om te gelooven, dat zulke lagere wezens minder sehielijk
dan de hoogere worden veranderd of gewijzigd; en dit zal gemiddeld
»ngeren tijd geven voor de verhuizing van de zelfde soort. Wij moeten
met vergeten, dat vele zoetwatersoorten waarschijnlijk voorheön zeer
ver over samenhangende streken verspreid zijn geweest, maar dat zij in
e tusschen hun tegenwoordige woonplaatsen gelegen streken kunnen
2 ijn uitgestorven. Hoe het ook zij, naar alle waarschijnlijkheid hangt
de groote verspreiding der zoetwaterdieren, hetzij onveranderd van vorm
hetzy gewijzigd, voornamelijk af van de groote verspreiding der eieren
V 0r dieren> voornamelijk door water- en moerasvogels, die ver kunnen
vliegen en van het eene water naar het andere trekken.
h e t o n s t a a n d e r s o o r t e n , Qfl