
gewoonlijk de open vlakten bezoekt, en uitsluitend van het zoo verkre-
gen voedsel leeft. Nog minder kan ik het door Azara gegeven bericht
over zijn levenswijze in het algemeen en over zijn manier van nestelen
betwijfelen. Eindelijk gevoel ik mij overtuigd, dat de heer Hudson
dwaalt, als hij zegt, dat iemand, die met de gewoonten dezer vogels
bekend is, aanleiding zou kunnen vinden te gelooven, dat ik »opzette-
lijk de waarheid had verdraaid, met het doel mijn théorie te bewijzen.”
Hij spreekt mij vrij van deze beschuldiging, maar ik zou er van walgen,
als ik moest denken, dat er vele natuuronderzoekers waren, die zonder
eenig bewijs een collega konden beschuldigen van opzettelijk een on-
waarheid te verteilen, om zijn théorie te bewijzen.
ZEVENDE HÜÜFDSTUK .
VERSCHILLENDE TEGEN WERPINGEN TEGEN DE THEORIE
DER NATUURLIJKE TEELTKEUS.
Lange levensduur. — Wijzigingen gebeuren niet noodzakelijk gelijktijdig. —
Wiizigingen, die schijnbaar nergens toe dienen. — Vooruitgaande ontwikke-
lmg — Kenmerken, die gering nut hebben, zijn het bestendigst. — Onderstelde
onmacht der natuurlijke teeltkeus om te voorzien in de eerste beginselen
van nuttige inrichtingen. — Oorzaken, welke het verkrijgen van nuttige in-
richtingen door natuurlijke teeltkeus stören. — Trappen van structuur met
veranderde verrichtingen. — Zeer verschillende werktuigen bij Jeden vande
zelfde klasse, die uit 66ne en de zelfde bron zijn ontsprongen. — Redenen
om niet aan groote en plotselinge wijzigingen te gelooven.
Ik wil dit hoofdstuk wijden aan een bespreking van verschillende te-
genwerpingen tegen mijn leer, daar zulks dienstig kan zijn om mijn
beweringen helderder te maken; doch het is onnoodig alle te bespre-
ken, daar vele zijn gemaakt door schrijvers, die zieh geen moeite
hebben gegeven om het onderwerp te begrijpen. Zoo heeft een beroemd
Duitsch natuurkenner verzekerd, dat het zwakste punt van mijn theorie
is, dat ik alle bewerktuigde wezens als onvolmaakt beschouw.
Dat heb ik niet gezegd, maar wel dat alle niet zoo volmaakt zijn,
als zij in betrekking tot hun levensvoorwaarden hadden kunnen zijn,
en dit wordt bewezen het geval te zijn door zoo vele inheemsche vormen
in vele gedeelten der wereld, die hebben moeten wijken voor in-
gedrongen vreemdelingen, Ook kunnen bewerktuigde wezens, zelfs al
waren zij eenmaal volmaakt geschikt voor hun levensvoorwaarden, zoo
niet zijn gebleven als hun levensvoorwaarden veranderden, en niemand
zal tegenspreken, dat de physische toestanden van elke streek, zoowel
als de getallen en soorten harer bewoners, vele veranderingen hebben
ondergaan.
Een kriticus [heeft eenigen tijd geleden beweerd, met mathematische